De Kruisspin, gezien vanaf de onderzijde
Veel spinnen maken een vangweb en zijn passieve jagers; ze wachten tot een prooidier in het web verstrikt raakt waarna de prooi wordt buitgemaakt. In ronde webben die loodrecht tussen planten gespannen worden, zoals het web van de kruisspin (Araneus diadematus) worden vliegende insecten gevangen. Veel spinnen vangen niet alleen een prooi met een web, maar pakken deze direct in met spinsel zodat de prooi niet meer kan ontsnappen. De draden die hiervoor worden gebruikt, zijn niet kleverig, anders zou de spin eraan vast blijven plakken.
libelle zijn voor de Kruisspin geen prooi. In Japan komen zijdespinnen voor die dat wel doen. Libelle die in een web vliegen raken echter zo verstrikt dat ze daar niet meer uit komen, met de dood tot gevolg. Spinnen verteren hun prooi grotendeels buiten het eigen lichaam. Ze doen dit door de prooi vast te pakken met de kaken en het gif via het gifkanaal van de gifklier in een prooi te spuiten, waarbij het gif de prooi verlamt maar daarnaast ook een sterk verterende werking heeft. Het lichaam van een prooi wordt hierdoor van binnenuit verteerd waarna de spin het goedje opzuigt. In de maag wordt een onderdruk gecreƫerd zodat de vloeibare bestanddelen worden opgezogen. Aan de bovenzijde van de maag zijn spieren gelegen die aan de rugzijde zijn gehecht. Deze spieren zorgen voor de pompwerking van de maag. Deze spieren kunnen niet alleen voedsel opzuigen maar zijn ook betrokken bij het uitscheiden van de verteringssappen in een prooi.
De achterlijfsaanhangsels van spinnen worden wel de spintepels genoemd. Het zijn gepaarde, kegelvormige structuren die bedekt zijn met kleine klieropeningen. Spintepels zijn oorspronkelijk ontstaan uit ledematen op het vierde en vijfde achterlijfssegment. De spintepel zelf produceert geen spinrag, het is een drager voor vele honderden zogenaamde spindoppen die het spinrag uitscheiden.