donderdag 31 augustus 2017

Ochtendnevel op Beleven Reusel

Ook vanmorgen was het Beleven in Reusel in nevelen gehuld. De natuur zat om regen verlegen, en die is er ook gevallen. Gisteren 8,8 mm, vandaag (incl. de nacht) 22 mm. Maar dat is nog niet genoeg. Er moet nog veel water vallen om de watervoorraad op pijl te brengen. Vrijdag wordt nog wat regen verwacht, maar dan is het weer een week droog.

Veel vocht boven het Beleven, wat het ven nog veel kan gebruiken.

Het Beleven (spreek uit: Bele-ven) is een natuurgebied van 174 ha ten westen van Reusel dat eigendom is van de Stichting Brabants Landschap. Het gebied vormde de bovenloop van de Belevensche Loop, die recent is omgelegd en bestond uit een reeks van met elkaar verbonden vennen die gebruikt werden als viskweekvijver. Dit werden weijers genoemd. In dit gebied kwam vanouds veel kwel voor en er waren gradiënten van voedselarm naar matig voedselrijk. Tegenwoordig is het meest regenwater dat het Beleven vult.


Dit gebied werd in fasen aangekocht door de Stichting Brabants Landschap met de bedoeling de natuur weer zo veel mogelijk te herstellen. In 2007 werd de teeltlaag verwijderd om aldus het ven weer te herstellen. Ook de natte en droge heide zal worden hersteld en de ontwateringsmaatregelen zullen teniet worden gedaan. Bij de herstelwerkzaamheden in de jaren 2007 en 2008 is aan de oostkant van het ven nog een laag hoogveen van maximaal 80 cm. dikte afgegraven.

Tijdens het interbellum werd dit gebied ontgonnen en na de Tweede Wereldoorlog werden ontwateringssloten gegraven. Het oorspronkelijke Beleven werd tot een komvormige laagte. Wel bevonden zich in dit gebied nog onverharde zandpaden met brede bermen en ook waren er houtsingels waar Geelgors en Roodborsttapuit zich thuisvoelden. Er waren ook veel weidevogels zoals Grutto en Wulp te vinden. De oevers van de ontwateringssloten toonden nog relicten van de vroegere plantenrijkdom zoals Klokjesgentiaan. Voorts was de Levendbarende hagedis er nog te vinden.

woensdag 30 augustus 2017

De Kruisspin (Araneus diadematus)

De kruisspin (Araneus diadematus) is een middelgrote spin die behoort tot de familie wielwebspinnen (Araneidae). De kruisspin is in tegenstelling tot veel andere spinnen geen schuwe soort, maar eentje die vaak midden in het web zit en moeilijk over het hoofd is te zien. De vrouwelijke kruisspin wordt ook relatief groot, tot zo'n 17 millimeter. De naam is te danken aan de op een kruis gelijkend patroon op het achterlijf dat bestaat uit een groepje lichtere tot witte vlekjes die afsteken tegen de donkerbruine tot gele achtergrondkleur.


De kruisspin bouwt het verticaal hangende web op enige hoogte en vangt voornamelijk vliegende insecten. De spin wordt zelf gegeten door insecteneters zoals vogels. De levenscyclus is tweejarig; de paring vindt plaats in de herfst en de eitjes overwinteren. In de lente komen ze uit en pas het volgende jaar worden de spinnen volwassen.


Aan het einde van de zomer is de kruisspin volwassen. Eenmaal volwassen maken de spinnen veel grotere webben dan jonge spinnen, waardoor ze goed opvallen. De vrouwtjes blijven in hun web terwijl mannetjes naar een vrouwtje op zoek gaan. De paring is voor een mannetje een hachelijke zaak; hij moet omzichtig te werk gaan om niet als prooi gezien te worden. Het mannetje is aanmerkelijk kleiner dan het vrouwtje en moet haar laten weten dat hij geen prooi is. De paring van spinnen is uitwendig, het mannetje heeft aan de monddelen of pedipalpen een ballonnetje wat de bulbus wordt genoemd. Deze heeft een pipet-achtige werking zodat sperma kan worden opgezogen en later in het vrouwelijke geslachtsorgaan of epigine kan worden afgegeven. Zowel de palp van het mannetje als de epigyne van het vrouwtje hebben bij de kruisspin een precies in elkaar passende vorm, zodat met de palp van een mannelijke kruisspin alleen in de epigine van een vrouwelijke kruisspin kan worden gebracht. Dit wordt nog versterkt door de stekels en haken die de palp draagt. Als de palp is gevuld wordt het als een spermapakketje of spermatofoor ingebracht.

Tijdens de paring probeert het mannetje het vrouwtje zo snel mogelijk te bevruchten, dan loopt hij de minste kans om te worden opgegeten. Als het mannetje weet te ontsnappen kan hij nog een tweede keer paren, de mannetjes worden niet altijd opgegeten.

De voornaamste vijanden van de kruisspin zijn verschillende insectenetende vogels, die de spin uit het web plukken. Ook verschillende andere spinnen zijn vijand, voornamelijk de spinneneters. Dit zijn spinnen die exclusief op andere spinnen jagen en in hun eigen web aanvallen, zoals de soorten uit het geslacht Ero. Daarnaast zijn kruispinnen kannibalistisch en eten kleinere soortgenoten op. Niet alleen mannetjes die met een vrouwtje willen paren moeten uitkijken, ook als twee vrouwtjes elkaar tegenkomen vallen ze elkaar aan en proberen elkaar in te spinnen.

maandag 28 augustus 2017

Vlinders op de distelbloem

Het is nog niet zo lang geleden dar boeren verplicht waren om distels te vernietigen als die op hun akkers aangetroffen werden. Gelukkig is daar verandering in gekomen. De akkerdistel (Cirsium arvense) is de in Nederland meest voorkomende vederdistel. De Akkerdistel (Cirsium arvense) bloeit van Juni t/m september. Distels trekken veel insecten aan, zoals honingbijen, zweefvliegen, vlinders, maar ook de Franse Veldwesp. Maar ook vogels vinden er zaadjes, zoals de Distelvink, of Putter.

De Distel is een waardplant voor de Distelvlinder.

De stengel van deze 60-120 cm hoge plant is niet of nauwelijks gevleugeld, en niet sterk vertakt. De stengel is in het bovenste deel niet gevleugeld. De plant heeft meestal meer dan vier bloemhoofdjes. De stengel groeit vanuit een wortelstok. De aan de bovenzijde donkergroene bladeren kunnen aan de onderzijde zilverig wit zijn. Aan de bovenzijde zijn ze kaal en glanzend. De lancetvormige bladeren zijn gestekeld, en of veerspletig en gekroesd, of plat en ongedeeld. De bloemhoofdjes zijn langgesteeld in schermvormige pluimen, al is het schermvormige hiervan niet altijd even goed te herkennen. De bloemhoofdjes bloeien in een lichtpaarse, soms bijna witte kleur van juni tot en met september. De plant is vaak tweehuizig, waarbij de mannelijke bloemhoofdjes iets groter zijn dan de vrouwelijke bloemhoofdjes. Het haar van de pappus is evenals bij andere vederdistels geveerd, dat wil zeggen van zijhaartjes voorzien. Hiervoor is wel een sterke loep nodig. De omwindselbladen van het bloemhoofdje zijn afstaand maar niet teruggeslagen.


De Distelvlinder (Vanessa cardui) is in Nederland en België vooral bekend als trekvlinder die in sterk wisselende aantallen passeert en de Nederlandstalige als de wetenschappelijke naam van het geslacht dankt aan de waardplanten van de distelvlinder, de distels (Carduus). De distelvlinder gebruikt vooral soorten vederdistel (Cirsium) als waardplant, met een voorkeur voor akkerdistel, kale jonker en speerdistel. Maar ook vele andere planten zoals klit (Arctium), alsem (Artemisia), bernagie (Borago officinalis)[1], slangenkruid (Echium vulgare), zonnebloem (Helianthus), en brandnetel (Urtica) worden gebruikt.


De kleine vuurvlinder (Lycaena phlaeas) is een vlinder uit de familie Lycaenidae, de kleine pages, vuurvlinders en blauwtjes. De wetenschappelijke naam phlaeas betekent "vol" of "overlopend van" en is de bijnaam van diverse Griekse goden.[1] De naam werd, als Papilio phlaeas, in 1761 door Carl Linnaeus aan de vlinder gegeven, waarbij hij verwees naar eerdere beschrijvingen en afbeeldingen ervan door Merian, Petiver en Ray.[2] De naam phlaeas nam hij niet van een eerdere auteur over maar gaf hij zelf.

De dagpauwoog (Aglais io) is een middelgrote vlinder uit de familie Nymphalidae en de onderfamilie aurelia's (Nymphalinae). De dagpauwoog is een vrij grote vlinder die een vleugelspanwijdte of vlucht van 50 tot 60 millimeter bereikt. Net als bij andere vlinders bestaat het lichaam uit drie delen en beschikt het dier over twee paar vleugels en drie paar poten. De soort is gemakkelijk te herkennen aan een combinatie van bepaalde lichaamskenmerken zoals de aanhangsels van de kop, de kleur van de vleugels en de vorm van de poten.


Het landkaartje (Araschnia levana) is een dagvlinder uit de familie Nymphalidae, de vossen, parelmoervlinders en weerschijnvlinders. De onderkant van de vleugels is een netwerk van lijnen en daar dankt deze vlinder zijn naam aan. Bijzonder aan deze vlinder is dat er twee vormen zijn. De eerste generatie in het voorjaar is oranjerood met zwarte vlekken terwijl de zomergeneratie zwart is met een witte band en rood-oranje streepjes op de bovenvleugel. De voorjaarsgeneratie is met een voorvleugellengte van 16 tot 18 millimeter ook kleiner dan de zomergeneratie met 17 tot 21 millimeter. Door het aderwerk op de onderzijde kan de zomervorm niet verward worden met andere vlinders zoals de kleine ijsvogelvlinder of de voorjaarsvorm met parelmoervlinders. De verschillende vormen had Carolus Linnaeus in 1758 als twee verschillende soorten beschreven. De voorjaarsvorm als Papilio levana en de zomervorm als Papilio prorsa. Het seizoendimorfisme wordt veroorzaakt door de diapauze die de overwinterende poppen van de voorjaarsvorm ondergaan.

De wesp is een Franse Veldwesp (Polistes dominula).

De Franse Veldwesp (Polistes dominula) is een wesp uit de familie der plooivleugelwespen (Vespidae). Deze soort is van andere wespen te onderscheiden door het iets afgeplatte, slankere lichaam, meer oranje voelsprieten en een overwegend zwarte kleur met gele dwarsstrepen. Mannetjes zijn van vrouwtjes te onderscheiden doordat ze gekromde uiteinden van de voelsprieten hebben en daarnaast hebben mannetjes groene ogen en de vrouwtjes zwarte ogen. Deze soort is zeer moeilijk van de Gallische wesp (Polistes gallicus) te onderscheiden, die er sterk op lijkt. De Franse veldwesp wordt ongeveer 12 tot 18 millimeter lang en is het hele jaar te zien, de koningin overwintert op beschutte plaatsen in bomen maar ook wel in huizen.

Kenmerken imago:
Hoofd: Antennenleden 1-3 bovenaan zwart, overige leden volledig oranje, Vrouw hoofd: clypeus volledig geel of met een zwarte stip in het midden, Vrouw hoofd: wangen met een grote gele vlek.

Het klein koolwitje of knollenwitje (Pieris rapae) is een dagvlinder uit de familie witjes (Pieridae). De vleugel heeft een lengte van 21 tot 27 millimeter en is gesierd met enkele zwarte vlekken. Op de onderzijde zit een groene bestuiving. Zowel de vrouwtjes als de mannetjes hebben een donkere tip aan de bovenkant van de voorvleugel, die recht is afgesneden. Bij het mannetje zit daaronder nog één stip en bij het vrouwtje nog twee stippen. Bij de tweede en volgende generaties zijn de stippen iets donkerder van kleur.

De citroenvlinder (Gonepteryx rhamni) is een dagvlinder uit de familie Pieridae, de witjes en luzernevlinders. De spanwijdte is tot 55 millimeter, de mannetjes zijn meer geel, de vrouwtjes meer groen van kleur maar dit is in het veld niet altijd even eenvoudig te zien. Ze vallen zowel in vlucht als bij bezoek aan bloemen goed op. De vrouwtjes zijn ook veel bleker van kleur en worden soms verward met de witjes. Beide vlinders (mannetje-vrouwtje) zijn te herkennen aan een oranje stip op iedere vleugelpunt.

De vlinder is uitstekend gecamoufleerd en het hele lichaam is hierop aangepast. De onregelmatige oranjebruine vlekjes lijken sprekend op de brandgaatjes in bladeren. De vleugeladering is lichter en duidelijk te zien en lijkt op de nerven van een blad. De donkere uiteinden van de adering op de vleugelrand lijkt op de bladrand en zelfs kleine stekeltjes worden nagebootst. De citroenvlinder heeft geen oogvlekken of andere schrikkleuren aan de boven (binnen)zijde van de vleugels, en vouwt deze in rust nooit open, zodat hij perfect lijkt op een blad.

zaterdag 26 augustus 2017

De Neterselsche Heide

De Neterselsche Heide, gelegen tussen Netersel en Westelbeers, kent naast de mooie heide ook prachtige berkenbossen. Een bos van berken op hoogveen, die je nog maar zelden tegen komt in ons land. Hier komt het op een grote oppervlakte voor. Op de bodem groeien zachte kussens van veenmossen. Het gebied staat plaatselijk bekent om de mooie paarse heide, maar heeft het moeilijk door het snel groeiende pijpenstrootje dat de overhand dreigt te krijgen.



Struinen tussen de vliegdennen
De Neterselsche Heide, gelegen tussen Netersel en Westelbeers, kent naast de mooie heide ook prachtige berkenbossen. Een bos van berken op hoogveen, die je nog maar zelden tegen komt in ons land. Hier komt het op een grote oppervlakte voor. Op de bodem groeien zachte kussens van veenmossen. Het gebied staat plaatselijk bekent om de mooie paarse heide, maar heeft het moeilijk door het snel groeiende pijpenstrootje dat de overhand dreigt te krijgen.

Maar ook groot wild kom je tegen als je geluk hebt. Zo leven er reen, konijnen en hazen in het gebied dat afgewisseld wordt door open vlakte en bospercelen. Een ideaal leefgebied voor een rijke voedselvegetatie en beschutte gebieden voor een veilige rustplaats.


Dit gebied is in 2004 voor € 1,00 door gemeente Bladel gekocht aan Brabants Landschap. Er is droge maar vooral ook natte heide te vinden. Moeraswolfsklauw, beenbreek en klokjesgentiaan komen er voor, evenals witte snavelbies en zonnedauw. Van de vogels kunnen blauwe kiekendief, boomleeuwerik en roodborsttapuit worden genoemd.

Een zeldzaam bostype is het dophei-berkenbroek. Dit bestaat uit open begroeiing van zachte berk op zure, voedselarme natte bodem. Het bos groeit traag en de bomen worden niet hoger dan 5 à 10 meter. De begroeiing bestaat uit dopheide, gagel, veenmossen en bulthaarmos. Door de overschot aan stikstof in de lucht als in de bodem ontstonden woekeringen van soorten als knolrus, waterveenmos of pijpenstrootje terwijl vroeger soorten uit de Oeverkruidklasse voorkwamen. Door het verhogen van de grondwaterstanden rond de vennen, het verwijderen van bosopslag en eventueel kleinschalig plaggen is in de winter van 2016-2017een nieuw herstelplan uitgevoerd. Zo zijn slootjes en greppels gedicht om gebiedseigen water vast te houden.


Vochtige heide komt in alle heidegebieden van Kempenland-West voor. Evenals de droge heide en de stuifzandheide staat de kwaliteit van de vochtige heide sinds de jaren 50 van de vorige eeuw onder druk wegens atmosferische depositie van stikstof. Deze is sinds de jaren 80 merkbaar afgenomen, waardoor de kwaliteit van de heide de laatste 20 jaar is verbeterd. Door plaggen van vergraste delen is de oppervlakte de laatste decennia eveneens toegenomen, maar cijfers daarover ontbreken.

Over de Neterselse Heide lopen twee wandelroutes. Een daarvan is de lokale (blauwe) wandelroute van 4 km. De andere is een wandelroute die opgenomen is in het Wandelroutenetwerk.

Oppervlakte: 229 hectare
Parkeerplaats Witvensberg
Parkeren langs de berm aan de Fons van de Heijdenstraat, Westelbeers

Schorpioenvlieg (Panorpidae)

De schorpioenvliegen (Panorpidae) zijn een familie van insecten die behoren tot de orde Mecoptera (Schorpioenvliegen). Wereldwijd zijn ongeveer 500 soorten beschreven, verdeeld over een vijftal geslachten. Het is een interessante groep die behoort tot de oudste insectenordes die een volledige gedaanteverwisseling bezitten.

 De schorpioenvlieg op de Distel

Kenmerkend voor sommige schorpioenvliegen (soorten welke behoren tot de familie van de Panorpidae) is het tangvormig orgaan dat mannetjes aan het achterlijf hebben, dat omhoog gekruld wordt gedragen en dat daarom enigszins doet denken aan de staart van een schorpioen, maar geen angel heeft en verder volkomen ongevaarlijk is. Het insect gebruikt het alleen bij de paring. De vleugels zijn vaak gevlekt. De lichaamslengte varieert van 0,9 tot 2,5 cm.


Schorpioenvliegen zijn roofinsecten, die naast dode insecten en ander aas, ook worden aangetrokken door plantaardig voedsel. De soort Panorpa communis komt algemeen voor in Nederland en België, meestal kan hij worden gevonden op lage vegetatie op wat vochtige, beschaduwde plekken. De familie zelf komt voor op het noordelijk halfrond in bossen en struwelen, tussen begroeiing.

donderdag 24 augustus 2017

Viervlekwielwebspin (Araneus quadratus)

De viervlekwielwebspin (Araneus quadratus) behoort tot de familie van wielwebspinnen. De kleuren kunnen verschillen van roodbruin tot geelgroen, maar toch is de spin makkelijk te herkennen. Je kunt zowel witte, gele, groene, oranje als bordeauxrode exemplaren aantreffen, alsook alle tussenvormen. Er bevinden zich namelijk vier grote witte vlekken op de rug van de spin en de poten zijn gestreept. Meestal zit de spin in het midden van zijn wielweb te wachten op een prooi. Een veel voorkomende prooi is de sprinkhaan. Het web bevindt zich namelijk vaak laag bij de grond in grasland.



Wanneer de vrouwtjes van de viervlekwielwebspin hoogzwanger zijn, zijn het onze grootste wielwebspinnen. Je ziet hun web dan behoorlijk doorbuigen wanneer ze erin komen geklommen. Maar de draden zijn enorm sterk. Zelfs heel grote en sterke insecten zoals libellen en sabelsprinkhanen worden erin gevangen. De spin komt dan uit haar koepelvormige schuilplaats gekropen en zal bijna altijd direct de gifbeet toedienen. Pas dan begint ze de prooi in te spinnen. Buiten haar web is de viervlekwielwebspin echt een onhandig diertje. Ze kruipt traag verder of sukkelt op haar rug en kan dan amper zelf weer op haar buik draaien. Het vrouwtje kan een grootte bereiken van 14 tot 20,5 millimeter; het mannetje wordt slechts 7 tot 11 millimeter.


De soort is te vinden op de heide, in wegbermen, graslanden of braakliggende terreinen, waar ze haar koepelvormige schuilplaats meestal in samengesponnen grashalmen of bladeren maakt. Ze spint haar web bijna nooit hoger dan een halve meter van de bodem. De viervlekwielwebspin is geen zeldzame soort, maar in het ene jaar zul je haar vaker aantreffen dan in het andere.

De spin komt voor in het Palearctisch gebied en heeft twee Europa ondersoorten:
  • Araneus quadratus minimus - Frankrijk, Zwitserland
  • Araneus quadratus subviridis - Spanje

dinsdag 22 augustus 2017

De Wespenspin (Argiope bruennichi)

De Wespenspin, zijn oorsprong kent in het Middellandse Zeegebied, is door de klimaatverandering opgerukt tot aan het Beleven en verder. De Wespenspin (Argiope bruennichi) is een spin uit de familie Araneidae, ook wel echte spinnen genoemd. Andere benamingen zijn Wespenspin of tijgerspin, en de wetenschappelijke naam wordt weleens als Argiope bruennichii gespeld.

De Wespenspin is in de jaren vanuit het Middellandse Zeegebied opgerukt tot aan het Beleven

De naam 'Wespenspin' heeft alles te maken met het uiterlijk; de spin kan niet steken en de beet is ongevaarlijk voor mensen. De naam is vooral te danken aan het relatief zeer grote vrouwtje. Ze heeft een zwart achterlijf met heldere gele, witte en diepzwarte grillige banden, vooral vlak voor het afzetten van de eitjes is het achterlijf sterk opgezwollen. De buikzijde van het achterlijf heeft twee gele strepen in de lengterichting. De cephalothorax of kopborststuk is zilverachtig behaard en de poten zijn duidelijk bruinzwart met geelgrijs gebandeerd. Ondersteboven zittend in het web valt de spin daardoor goed op, maar wordt door veel vijanden juist met rust gelaten vanwege het wesp-achtige uiterlijk. De Wespenspin is een van de grootste Europese spinnen, en is vanwege de lengte en kleuren moeilijk over het hoofd te zien, zelfs voor mensen die niets van spinnen weten is de soort ook makkelijk op naam te brengen. Vrouwtjes worden ongeveer 15 millimeter lang, gemeten van de kaken tot aan de punt van het achterlijf, door de grote dikke poten lijkt de spin aanzienlijk groter. Mannetjes zijn dofbruin en veel kleiner, ze worden maximaal 5 millimeter. Vanwege hun geringe grootte worden de mannetjes maar zelden opgemerkt.


De Wespenspin komt oorspronkelijk uit het Middellandse Zeegebied, maar heeft zich verspreid naar het noorden tot in Noorwegen en komt in grote delen van Europa voor, ook in Nederland en België, zij het niet in grote aantallen. Met name op zonnige plekken is deze spin te vinden. In Nederland was deze soort vrij zeldzaam, ze werd pas in 1980 ontdekt in Limburg. De laatste jaren rukt de spin op naar het noorden, mogelijk door de warmere zomers als gevolg van de klimaatsverandering. De spin is nu in alle Nederlandse provincies gezien en ook op een aantal waddeneilanden zoals Terschelling en Ameland. Rond de west-oost lijn tot aan Eindhoven is de soort zelfs vrij algemeen. Met name wat open plaatsen als graslanden en heidevelden zijn een geschikte biotoop. In tegenstelling tot hun zuidelijke soortgenoten zijn Wespenspinnen in het noorden van Europa niet het hele jaar door te vinden. Omdat het aantal warme maanden er beperkt is, hebben de noordelijke spinnen ook minder tijd om te groeien en blijven ze kleiner dan de spinnen uit het zuiden.


De Wespenspin richt zich vooral op springende en laagvliegende prooien zoals sprinkhanen, libellen en kevers, die tussen de grassen leven. Prooien die zijn aangetroffen in het web zijn onder andere de sprinkhaansoorten negertje (Omocestus rufipes), het gewoon doorntje (Tetrix undulata) en de moerassprinkhaan (Stetophyma grossum). Libellensoorten zijn de bandheidelibel (Sympetrum pedemontanum) en koraaljuffer(Ceriagron tenellum). Deze dieren zijn ook wat groter, andere spinnen vangen liever wat kleinere prooien als vliegen en muggen.

De Wespenspin hangt altijd ondersteboven in het wielweb, dat te herkennen is aan de twee extra zigzag matjes die straalsgewijs vanuit het centrum zijn aangebracht. Deze worden het stabiliment genoemd. De exacte functie hiervan is niet precies bekend; zo zouden de witte banden insecten aantrekken door uv-licht te weerkaatsen, ook is geopperd dat door het stabiliment het web zichtbaarder is voor grotere landdieren, die er minder snel doorheen lopen en het web vernielen. Het stevige web kost de spin meer moeite om te bouwen dan soorten zonder stabiliment. Als een te zware prooi in het web terechtkomt, bijt de spin snel de draden door zodat de prooi niet het hele web vernielt. Het web wordt vanwege de voorkeur voor sprinkhanen dicht boven de grond tussen grashalmen en stengels gespannen.

De Grote Groene Sabelsprinkhaan

De grote groene sabelsprinkhaan (Tettigonia viridissima) is een insect uit de sprinkhanenfamilie sabelsprinkhanen (Tettigoniidae), onderfamilie Tettigoniinae. Deze soort wordt ook wel gewoon als groene sabelsprinkhaan benoemd en abusievelijk wordt de wetenschappelijke naam weleens als Tettigonia viridis geschreven.

De Grote Groene Sabelsprinkhaan klimt in een uitgebloeide distel

De lichaamskleur is groen, meestal zonder vlekken, soms komen geheel gele exemplaren voor. Op het midden van de rug loopt een bruine streep, van boven op het halsschild tot de vleugelbasis, en de achterpoten zijn ongeveer twee keer zo lang als de andere twee paar. De twee voelsprieten zijn even lang als het lichaam. De totale lengte ligt ongeveer rond de 8 centimeter, waarvan de vleugels of de legbuis ongeveer de helft bepalen. Het mannetje wordt exclusief vleugels 28 tot 34 millimeter lang, het vrouwtje 27 tot 38 mm. Bij het mannetje zijn de vleugels langer, maar deze heeft geen legbuis. Deze iets gekromde en zijdelings afgeplatte legbuis, vandaar de naam sabelsprinkhaan, wordt onterecht nog weleens aangezien voor een angel, maar geen enkele sabelsprinkhaan kan ermee steken. Mannetjes hebben relatief lange, naar achteren wijzende cerci. Het verschil met de wrattenbijter (Decticus verrucivorus) is dat de legbuis in tegenstelling tot laatst genoemde soort naar onder gekromd is, ook heeft een wrattenbijter onder andere kleinere vleugels en een meer gedrongen lichaam.


De grote groene sabelsprinkhaan is een goede springer, er ook kan gevlogen worden bij verstoring of gevaar. Eigenlijk is het eerder wegzweven, want de afstand bedraagt nooit verder dan een tiental meters, er wordt alleen gevlogen na een sprong en er is geen sprake van opstijgen. De mannetjes 'zingen' door de voorvleugels langs elkaar te wrijven, en zijn te horen van drie uur in de middag tot drie uur 's nachts. Het geluid is zeer luid en goed te horen tot een afstand van 100 meter. De vrouwtjes zetten rond september de eitjes af die met de legbuis, ovipositor genaamd, in schorsspleten of in de bodem worden gebracht. De nimfen komen in de lente uit het ei, na te hebben overwinterd. De jonge groene sabelsprinkhanen blijven de eerste vervellingen nog in de lagere begroeiing omdat ze nog niet kunnen vliegen. Pas als ze volwassen worden rond eind juni wordt wat meer op bomen en hogere planten gekropen om beter te kunnen jagen en te zonnen.


Hoewel veel sprinkhanen als schadelijk worden gezien, is deze soort vrij nuttig. Het voedsel bestaat voornamelijk uit andere insecten die op planten leven, prooien worden met de stekelige voorpoten gegrepen en door de sterke kaken aan stukjes geknipt. Ook wordt soms wel aan planten geknaagd maar insecten, waaronder andere sprinkhanen, vormen het belangrijkste voedsel.

Spreeuwen en Schotse Hooglanders

Ooit Spreeuwen op de neus van Schotse hooglanders gezien? Spreeuwen vangen daar vliegen en teken weg en dat vinden de langharige koeien zeer aangenaam. De Schotse hooglander, ook wel Highland Cow genoemd, is een meestal roodbruin runderras dat oorspronkelijk uit Schotland komt. Ze hebben lang haar en lange horens. Ze worden ingezet voor het begrazen van natuurgebieden.

De Schotse hooglander vindt het heerlijk als de Spreeuw parasieten uit zijn lange haren komt pikken.

Teken (Ixodida) vormen een orde van geleedpotige parasieten die behoren tot de klasse der spinachtigen. Teken leven van het bloed van gewervelde dieren; ze bijten zich vast in de huid en laten zich na een bloedmaaltijd, die enige uren tot dagen duurt, weer vallen. Het dier waarop de teek leeft, wordt gastheer genoemd. Bekende gastheren van teken zijn vogels, reptielen en verschillende zoogdieren. Teken kunnen verschillende ziekten overbrengen. De Europese teek staat bekent als een overbrenger van de ziekte van Lyme.


De Schotse Hooglander is zeer geschikt om het gehele jaar als grote grazer te worden ingezet in natuurgebieden. Ze hebben weinig zorg nodig en zijn zelden agressief. De dieren zijn in Nederland dan ook veelvuldig te zien in natuur- en recreatiegebieden zoals in Reusel op het Beleven. Hooglanders voeden zich ook met planten die veel andere rundersoorten links laten liggen, en door hun lange haar kunnen ze ook in de wintermaanden buiten blijven.

Reegeit met kalfje op Wellenseind

Vanmorgen trof ik een Reegeit met een jong kalfje aan op Landgoed Wellenseind. De ree (Capreolus capreolus) is een klein, algemeen soort hert dat voornamelijk in Europa voorkomt. Wellenseind is een particulier landgoed van 162 ha, dat aansluit bij Landgoed de Utrecht. Sinds 2000 is Wellenseind eigendom van Jan Zeeman, de oprichter van de gelijknamige winkelketen. Alleen met toestemming van de terreinbeheerder mag het gebied betreden worden, zoals in mijn geval.

De Reegeit vindt op landgoed Wellenseind de veilige beschutting voor haar kalfje.

De ree heeft een zandgele tot roodbruine zomervacht. Volwassen dieren hebben geen vlekken, jonge kalfjes wel. De ree heeft een kop-romplengte van 95 tot 140 centimeter, een lichaamsgewicht van 16 tot 35 kilogram en een schofthoogte tussen de 60 en de 90 centimeter. Mannetjes zijn over het algemeen groter dan vrouwtjes. Mannetjes hebben gemiddeld een schofthoogte van 64 tot 67 centimeter, vrouwtjes van 63 tot 67 centimeter.


De ree is geen grazer zoals een hert, maar een "knabbelaar": hij eet bramen, bessen, twijgen, scheuten, knoppen en loten van struiken en bomen, als rozenstruiken en coniferen, kruiden, grassen, bladeren, noten, paddenstoelen en landbouwgewassen als tulpen, granen en kropgewassen. 's Zomers voedt hij zich ook met jonge blaadjes. De ree is voornamelijk in de schemering actief. Van september tot april is hij voornamelijk 's nachts actief. Van mei tot augustus is hij ook overdag actief, vooral in gebieden waar hij niet wordt verstoord.


Driekwart van alle worpen zijn tweelingen, maar ook eenlingen en drielingen komen voor. Het jong is bij de geboorte 1,3 tot 2,3 kilogram zwaar en heeft een bruinig zwarte vacht met rijen witte vlekken over de rug en de flanken. Op de bovenlip loopt een duidelijke zwarte snor. Na zes weken vervagen de vlekken en in oktober zijn de vlekken verdwenen. De zoogtijd duurt zes tot tien weken. Jonge kalveren worden zo'n zes tot tien keer per dag enkele minuten gezoogd, oudere kalveren slechts twee tot drie keer per dag. De rest van de tijd zijn de kalveren alleen. Tweelingen worden meestal apart van elkaar gezoogd, zo'n twintig meter uit elkaar.

Landgeiten op Landgoed Wellenseind

De landgeit, die in Lage Mierde op landgoed Wellenseind grazen, is een sober geitenras. De sterke, langharige geit is goed bestand tegen kouder klimaat, waardoor het dier veel voorkwam in de noordelijke Europese landen.

De Landgeiten op Landgoed Wellenseind grazen ook kleine boompjes zoals berk en Amerikaanse vogelkers

De Nederlandse landgeit is een middelgroot, stevig dier met vrij korte poten. De minimummaat voor geiten is 65 cm, voor bokken 75 cm. Alle kleurslagen zijn mogelijk, alleen de kenmerkende toggenburger aftekening is ongewenst. Belletjes zijn niet toegestaan. De bokken van dit ras vallen op door hun enorme horens, die zich eerst naar achteren en dan zijdelings waaiervormig krommen, de punten enigszins naar boven gericht. De bokken hebben meestal een bokkenpruik, die vooral bij jonge dieren goed uitkomt, sik en een zwaar behaarde voorhand, terwijl de lichaamsbeharing afhangend en vrij lang is. De geiten zijn eveneens gehoornd, maar minder opvallend dan de bokken. De horens buigen recht naar achteren. Zij hebben een vrij korte kop met een wat ingebogen (in ieder geval geen bolle neuslijn) profiel en een sikje. Hun beharing is korter dan de bok, maar meestal lang en ruw.


In Nederland kenden we de Drentse landgeit, de Veluwse landgeit en de Zeeuwse landgeit. De Nederlandse landgeit, zoals de Veluwse landgeit nu wordt genoemd, is het enige van oorsprong Nederlandse geitenras dat nog voorkomt. De Nederlandse landgeit is een dier dat met uitsterven werd bedreigd. Vanaf 1900 werd de landgeit met geïmporteerde rassen gekruist, zoals de saanen en de toggenburger, met als doel de melkproductie te vergroten. Na de Tweede Wereldoorlog was de landgeit bijna uitgestorven. In 1958 werden de laatste twee exemplaren afkomstig uit het Goois Natuurreservaat aan Diergaarde Blijdorp geschonken. De toenmalige directeur Dr. A.C. van Bemmel ging fokken met deze en enkele andere landgeiten, die nog voldoende van het type hadden. In 1971 gingen vier geiten en vier bokken naar het Rijksinstituut voor Natuurbeheer in Leersum, waar ermee verder gefokt werd. Dit koppel groeide in omvang en er kon worden geselecteerd op het oorspronkelijke type, zoals dat werd afgeleid uit oude afbeeldingen op schilderijen. In 2000 zijn er ruim duizend landgeiten in Nederland. De Nederlandse landgeit staat op de lijst van zeldzame huisdierrassen.


De Nederlandse landgeit wordt vooral als hobbydier gehouden en soms worden ze gemolken. Daarnaast worden ze ingezet bij de begrazing van natuurterreinen. De geit is erg goed geschikt voor de bestrijding van de opslag van berk en Amerikaanse vogelkers. De Nederlandse landgeit wordt onder andere door Staatsbosbeheer ingezet voor het beheer van de Vroongronden in de Kop van Schouwen en in het Bokkendal op Vlieland. Eén kudde houdt al ruim twintig jaar de Mariapeel vrij van ongewenste boomopslag. In de Mariapeel bevindt zich ook het centrum voor het verder fokken van de Nederlandse landgeit.

maandag 21 augustus 2017

Geelbuikschildpad, exotische bezoek

De Geelbuikschildpad[2] (Trachemys scripta scripta) is een schildpad uit de familie moerasschildpadden (Emydidae). Deze schildpad verblijft in het Reuselse natuurgebied Beleven. Het is een ondersoort van de lettersierschildpad (Trachemys scripta). De geelbuikschildpad komt voor in het zuidoosten van de Verenigde Staten en het noordoosten van Mexico. In Nederland worden wel eens enkele exemplaren aangetroffen maar deze zijn uitgezet of ontsnapt. In België zijn ze ook in vennen en meertjes te vinden. Nu ook aan onze kant van de grens met België, in Reusel op het Beleven.

De Geelwangschildpad vindt het Beleven oké. Deze schildpad staat op de Unielijst en mag niet meer worden gehouden of verhandeld.

De afmetingen van een volwassen schildpad verschillen per sekse, de vrouwtjes worden veel groter dan de mannetjes. Vrouwtjes bereiken een schildlengte tot maximaal 27 centimeter. Daarnaast hebben mannetjes een langere staart en relatief lange nagels aan de voorpoten, vooral oudere exemplaren. Het schild is bij oudere dieren vrij bol, bij jongere exemplaren nog plat en de schildplaten hebben aan de achterzijde doornachtige punten. Al deze kenmerken vervagen naarmate het dier ouder wordt. Ook hebben jongere dieren een landkaart-tekening op de schildplaten en een meer afstekende tekening op de huid. Een typisch kenmerk is de S-vormige gele streep op de zijkant van de kop.

Als de temperatuur onder 10 graden komt, houden de dieren een winterslaap. Het kan echter gebeuren dat de temperaturen hoger blijven en de dieren gaan dan niet in een diepe slaap, maar houden een rustperiode. Daarbij zijn ze nog wel wat actief, maar de voedselopname is beperkt in deze periode en de stofwisseling vertraagt. In de natuurlijke omgeving duurt de rust niet veel langer dan drie maanden.


Toen er een invoerverbod op de roodwangschildpad (Trachemys scripta elegans) kwam, schakelde de handel over op twee andere ondersoorten van Trachemys scripta; de geelwangschildpad (Trachemys scripta troosti) en deze ondersoort. Hierdoor ging de geelbuikschildpad sterk in aantal achteruit. De schildpad is vrij gemakkelijk in leven te houden, eet bijna alles en is redelijk handtam. Nadeel bij in de natuur gevangen exemplaren is dat er parasieten mee kunnen komen. De levensverwachting van de schildpad is dertig jaar, er zijn exemplaren bekend die een leeftijd van meer dan 40 jaar bereikt hebben.