maandag 28 augustus 2017

Vlinders op de distelbloem

Het is nog niet zo lang geleden dar boeren verplicht waren om distels te vernietigen als die op hun akkers aangetroffen werden. Gelukkig is daar verandering in gekomen. De akkerdistel (Cirsium arvense) is de in Nederland meest voorkomende vederdistel. De Akkerdistel (Cirsium arvense) bloeit van Juni t/m september. Distels trekken veel insecten aan, zoals honingbijen, zweefvliegen, vlinders, maar ook de Franse Veldwesp. Maar ook vogels vinden er zaadjes, zoals de Distelvink, of Putter.

De Distel is een waardplant voor de Distelvlinder.

De stengel van deze 60-120 cm hoge plant is niet of nauwelijks gevleugeld, en niet sterk vertakt. De stengel is in het bovenste deel niet gevleugeld. De plant heeft meestal meer dan vier bloemhoofdjes. De stengel groeit vanuit een wortelstok. De aan de bovenzijde donkergroene bladeren kunnen aan de onderzijde zilverig wit zijn. Aan de bovenzijde zijn ze kaal en glanzend. De lancetvormige bladeren zijn gestekeld, en of veerspletig en gekroesd, of plat en ongedeeld. De bloemhoofdjes zijn langgesteeld in schermvormige pluimen, al is het schermvormige hiervan niet altijd even goed te herkennen. De bloemhoofdjes bloeien in een lichtpaarse, soms bijna witte kleur van juni tot en met september. De plant is vaak tweehuizig, waarbij de mannelijke bloemhoofdjes iets groter zijn dan de vrouwelijke bloemhoofdjes. Het haar van de pappus is evenals bij andere vederdistels geveerd, dat wil zeggen van zijhaartjes voorzien. Hiervoor is wel een sterke loep nodig. De omwindselbladen van het bloemhoofdje zijn afstaand maar niet teruggeslagen.


De Distelvlinder (Vanessa cardui) is in Nederland en België vooral bekend als trekvlinder die in sterk wisselende aantallen passeert en de Nederlandstalige als de wetenschappelijke naam van het geslacht dankt aan de waardplanten van de distelvlinder, de distels (Carduus). De distelvlinder gebruikt vooral soorten vederdistel (Cirsium) als waardplant, met een voorkeur voor akkerdistel, kale jonker en speerdistel. Maar ook vele andere planten zoals klit (Arctium), alsem (Artemisia), bernagie (Borago officinalis)[1], slangenkruid (Echium vulgare), zonnebloem (Helianthus), en brandnetel (Urtica) worden gebruikt.


De kleine vuurvlinder (Lycaena phlaeas) is een vlinder uit de familie Lycaenidae, de kleine pages, vuurvlinders en blauwtjes. De wetenschappelijke naam phlaeas betekent "vol" of "overlopend van" en is de bijnaam van diverse Griekse goden.[1] De naam werd, als Papilio phlaeas, in 1761 door Carl Linnaeus aan de vlinder gegeven, waarbij hij verwees naar eerdere beschrijvingen en afbeeldingen ervan door Merian, Petiver en Ray.[2] De naam phlaeas nam hij niet van een eerdere auteur over maar gaf hij zelf.

De dagpauwoog (Aglais io) is een middelgrote vlinder uit de familie Nymphalidae en de onderfamilie aurelia's (Nymphalinae). De dagpauwoog is een vrij grote vlinder die een vleugelspanwijdte of vlucht van 50 tot 60 millimeter bereikt. Net als bij andere vlinders bestaat het lichaam uit drie delen en beschikt het dier over twee paar vleugels en drie paar poten. De soort is gemakkelijk te herkennen aan een combinatie van bepaalde lichaamskenmerken zoals de aanhangsels van de kop, de kleur van de vleugels en de vorm van de poten.


Het landkaartje (Araschnia levana) is een dagvlinder uit de familie Nymphalidae, de vossen, parelmoervlinders en weerschijnvlinders. De onderkant van de vleugels is een netwerk van lijnen en daar dankt deze vlinder zijn naam aan. Bijzonder aan deze vlinder is dat er twee vormen zijn. De eerste generatie in het voorjaar is oranjerood met zwarte vlekken terwijl de zomergeneratie zwart is met een witte band en rood-oranje streepjes op de bovenvleugel. De voorjaarsgeneratie is met een voorvleugellengte van 16 tot 18 millimeter ook kleiner dan de zomergeneratie met 17 tot 21 millimeter. Door het aderwerk op de onderzijde kan de zomervorm niet verward worden met andere vlinders zoals de kleine ijsvogelvlinder of de voorjaarsvorm met parelmoervlinders. De verschillende vormen had Carolus Linnaeus in 1758 als twee verschillende soorten beschreven. De voorjaarsvorm als Papilio levana en de zomervorm als Papilio prorsa. Het seizoendimorfisme wordt veroorzaakt door de diapauze die de overwinterende poppen van de voorjaarsvorm ondergaan.

De wesp is een Franse Veldwesp (Polistes dominula).

De Franse Veldwesp (Polistes dominula) is een wesp uit de familie der plooivleugelwespen (Vespidae). Deze soort is van andere wespen te onderscheiden door het iets afgeplatte, slankere lichaam, meer oranje voelsprieten en een overwegend zwarte kleur met gele dwarsstrepen. Mannetjes zijn van vrouwtjes te onderscheiden doordat ze gekromde uiteinden van de voelsprieten hebben en daarnaast hebben mannetjes groene ogen en de vrouwtjes zwarte ogen. Deze soort is zeer moeilijk van de Gallische wesp (Polistes gallicus) te onderscheiden, die er sterk op lijkt. De Franse veldwesp wordt ongeveer 12 tot 18 millimeter lang en is het hele jaar te zien, de koningin overwintert op beschutte plaatsen in bomen maar ook wel in huizen.

Kenmerken imago:
Hoofd: Antennenleden 1-3 bovenaan zwart, overige leden volledig oranje, Vrouw hoofd: clypeus volledig geel of met een zwarte stip in het midden, Vrouw hoofd: wangen met een grote gele vlek.

Het klein koolwitje of knollenwitje (Pieris rapae) is een dagvlinder uit de familie witjes (Pieridae). De vleugel heeft een lengte van 21 tot 27 millimeter en is gesierd met enkele zwarte vlekken. Op de onderzijde zit een groene bestuiving. Zowel de vrouwtjes als de mannetjes hebben een donkere tip aan de bovenkant van de voorvleugel, die recht is afgesneden. Bij het mannetje zit daaronder nog één stip en bij het vrouwtje nog twee stippen. Bij de tweede en volgende generaties zijn de stippen iets donkerder van kleur.

De citroenvlinder (Gonepteryx rhamni) is een dagvlinder uit de familie Pieridae, de witjes en luzernevlinders. De spanwijdte is tot 55 millimeter, de mannetjes zijn meer geel, de vrouwtjes meer groen van kleur maar dit is in het veld niet altijd even eenvoudig te zien. Ze vallen zowel in vlucht als bij bezoek aan bloemen goed op. De vrouwtjes zijn ook veel bleker van kleur en worden soms verward met de witjes. Beide vlinders (mannetje-vrouwtje) zijn te herkennen aan een oranje stip op iedere vleugelpunt.

De vlinder is uitstekend gecamoufleerd en het hele lichaam is hierop aangepast. De onregelmatige oranjebruine vlekjes lijken sprekend op de brandgaatjes in bladeren. De vleugeladering is lichter en duidelijk te zien en lijkt op de nerven van een blad. De donkere uiteinden van de adering op de vleugelrand lijkt op de bladrand en zelfs kleine stekeltjes worden nagebootst. De citroenvlinder heeft geen oogvlekken of andere schrikkleuren aan de boven (binnen)zijde van de vleugels, en vouwt deze in rust nooit open, zodat hij perfect lijkt op een blad.