vrijdag 5 juni 2020

Favoriete natuurgebieden: Neterselse Heide

Frans Kapteijns kwam met hashtag #WelkomteruginNL. Een mooi initiatief om je favoriete natuurplekjes aan te prijzen. Ik heb natuurlijk wel een paar plekken die mijn voorkeur genieten, maar er is niet een natuurgebied het zelfde. Daarom hier de eerste van een reeks favoriete natuurplekken. Te beginnen met de Neterselse Heide, mijn speeltuin tijdens mijn jeugd. Ik ben daar bijna geboren. Hemels breed 1250 meter tot aan de rand van het natuurgebied.

Het landschap van de Neterselse Heide.

De Neterselse Heide is een van de natuurgebieden waar de vergrassing aangepakt moet worden om de heide weer de kans te geven. Vergrassing is een wijd verbreidt probleem in veel Brabantse natuurgebieden. De Neterselse Heide is sinds 2004, toen gemeente Bladel het voor € 1 verkocht, eigendom is van het Brabants Landschap en is gelegen ten noorden van Netersel. Het gebied is 229 ha groot.

Op de Neterselse Heide vindt men droge, maar vooral ook natte heide. Moeraswolfsklauw, beenbreek en klokjesgentiaan komen er voor, evenals witte snavelbies en zonnedauw. Van de vogels kunnen blauwe kiekendief, boomleeuwerik en roodborsttapuit worden genoemd. Een zeldzaam bostype is het dophei-berkenbroek. Dit bestaat uit open begroeiing van zachte berk op zure, voedselarme natte bodem. Het bos groeit traag en de bomen worden niet hoger dan 5 à 10 meter. De begroeiing bestaat uit dopheide, gagel, veenmossen en bulthaarmos. Op de natte zure en voedselarme bodems komt vegetatie van het Dopheideverbond voor. Karakteristieke soorten zijn hier Dopheide, Pijpestrootje, Trekrus, Veenbies en Veenpluis. Dit vegetatietype is vaak vergrast met Pijpestrootje.

Als gevolg van een verminderde toestroming van grondwater in Neterselse heide ontstaat verzuring. Deze ligt diep en heeft daardoor een ontwaterende werking. Zowel Mispeleindse en Neterselse Heide en Landschotse Heide grenzen aan landbouwgebied. Vooral de zuidelijke gelegen landbouwgebieden zijn van nature de wat hoger gelegen water voedingsgebieden. Door een combinatie van factoren (grondwaterstandsdaling, eutrofiëring, successie) zal heide vergrassen. Vooral lagere, natte terreindelen zijn vergrast met Pijpestrootje (Landschotse Heide, Mispeleindse en Neterselse Heide).

Veenpluis en Gagel.

Veenpluis (Eriophorum angustifolium) is een plant uit de cypergrassenfamilie (Cyperaceae). De plant groeit op vochtige, zure grond, zoals heide en veen. Het vormt daar zoden met behulp van uitlopers. Opvallend is het lange, witte vruchtpluis, waaraan de naam ontleend is. Hij is plaatselijk vrij algemeen in Drenthe, de Kempen en de Ardennen. Elders in België en Nederland is veenpluis zeldzaam tot zeer zeldzaam. De plant is te vinden op natte heide, in veenmosrietland, turfgaten en op bulten van levend hoogveen. Verder langs greppels en in spoorbermen, hoogveenslenken en bij vennen, op open plekken in berkenbroekbos, in duinvalleien en zandgroeven, op heischraal grasland en hooiland.

De wilde gagel (Myrica gale) is een bladverliezende struik die behoort tot de gagelfamilie (Myricaceae). Hij komt voor op 's winters zeer natte, zure, venige grond op heidevelden, in moerasbossen en laagveenmoerassen. Ook vindt men de struik in natte duinvalleien. Gagelstruwelen vormen zich alleen als er weinig concurrentie is van andere struiken of bomen. De soort is van nature aanwezig in Noord-Amerika en Noordwest-Europa. Hij staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als algemeen voorkomend, maar sterk in aantal afgenomen. In Nederland is de plant vanaf 1 januari 2017 niet meer wettelijk beschermd.

Moeraswolfsklauw en kleine zonnedauw.

De moeraswolfsklauw (Lycopodiella inundata) is een groenblijvende, vaste plant, die behoort tot de wolfsklauwfamilie (Lycopodiaceae). De plant wordt 3-10 cm hoog en heeft een tot 15 cm lange, brosse, kruipende stengel. De zijtakken staan rechtop. De 5-6 mm lange bladeren zijn priemvormig. De aren met de vruchtbare bladeren verschijnen van juni tot september en staan alleen aan de einden van de zijtakken. De vruchtbare bladeren zijn schuin afstaand vaak naar binnen gekromd, maar aan de onderzijde van de hoofdstengel naar boven gekromd. Op de bovenkant van de vruchtbare bladeren zitten aan de voet de grote, dikwandige en niervormige sporangiën. De bladeren zijn vrij zacht, spits en gaafrandig.

De kleine zonnedauw (Drosera intermedia) is een overblijvende, vleesetende plant uit de zonnedauwfamilie (Droseraceae). De soort staat op de Nederlandse Rode Lijst van planten als algemeen voorkomend maar sterk afgenomen. In Nederland is de plant vanaf 1 januari 2017 niet meer wettelijk beschermd. De plant komt van nature op het noordelijk halfrond voor in Europa en het oosten van Noord-Amerika. De plant wordt 2-10 cm hoog en vormt een bladrozet. De langgesteelde bladeren zijn opstaand en omgekeerd eirond. Op de bladeren zitten talrijke, kleverige, klierweefsel bevattende, haardunne tentakels. Hiermee vangt de plant kleine insecten, zoals soorten uit de familie Simuliidae. Het blad rolt om het insect heen en scheidt verteringsenzymen uit. De hierbij vrijkomende voedingsstoffen (onder meer stikstof) wordt door de plant opgenomen.

Klokjesgentiaan tussen de dopheide en Wilde akelei.

Klokjesgentiaan komt voor op natte, zure grond in heidegebieden, lage graslanden en in blauwgraslanden, ook in bermen in heideontginning gebieden. De klokjesgentiaan heeft in de grond een vrij dikke afgeknotte wortelstok tot 20 centimeter. Uit de oksels van de schubvormige bladeren komen een of meer slanke, min of meer vierkante stengels. De stengels vertakken zich meestal niet en hebben lancetvormige bladeren. De klokjesgentiaan heeft een vrij dikke afgeknotte wortelstok tot 20 centimeter in de grond. Uit de oksels van de schubvormige bladeren komen een of meer slanke, min of meer vierkante stengels. De stengels vertakken zich meestal niet en hebben lancetvormige bladeren. De rechtopstaande donker hemelsblauwe bloemkroon heeft binnen in de kroon een groene ‘voet’ en vijf lichtgroene tot zachtgele, strepen en groene kleine cirkels. De strepen zijn ook zichtbaar aan de buitenkant. Het wil wel eens voorkomen dat in plaats van donker hemelsblauw, de bloemen wit zijn.

De Wilde akelei hoort oorspronkelijk thuis in de bergbossen van Midden-Europa, maar wordt in Nederland inmiddels ook in het wild gevonden, doch sporadische. Terwijl de knoppen op rechtopstaande stelen staan, hebben, zoals reeds vermeld is, de bloeiende bloemen gebogen stelen, en staan de bloemen dus met de opening naar beneden, zodat het stuifmeel steeds tegen regen beschut is. De gekleurde kelk- en kroonbladen doen de bloemen voldoende opvallen aan de insecten. De honing wordt aan de voet van de spoor van de kroonbladen afgescheiden.

Grote keizerlibel.

De grote keizerlibel (Anax imperator) is een libel uit de familie van de Aeshnidae, de glazenmakers. Het is een zeer grote en opvallende libel die algemeen voorkomt. De soort is zeer mobiel en weet nieuwe leefgebieden snel te bereiken. De grote keizerlibel is de grootste vertegenwoordiger van de glazenmakerfamilie. Het is in België en Nederland na de zeer zeldzame gewone bronlibel de grootste libel. De lichaamslengte van volwassen dieren ligt tussen 64 en 84 millimeter. Ook de larve is groot tot zeer groot (45-59 mm), met een lang halsvormig ingesnoerd prementum en ovaalvormige ogen met een licht gebogen achterrand. De vliegtijd van de grote keizerlibel is van half mei tot en met eind oktober, met de grootste aantallen van half juni tot eind augustus.

Gewone Oeverlibel en Beekoeverlibel.

Gewone Oeverlibel een paringshouding, paringswiel of paringslus, is de (hartvormige) houding die (twee) libellen aannemen bij het paren. Nadat het mannetje het vrouwtje in de tandem-houding heeft genomen, brengt het vrouwtje haar geslachtsopening, die zich op de overgang van achterlijfssegment acht en negen bevindt, tegen het secundair copulatie-orgaan van het mannetje, onder achterlijfssegment twee. Op die manier kan ze de spermatofoor van het mannetje ontvangen. Een koppel kan uren in die positie blijven en daarbij ook rondvliegen.

De Beekoeverlibel is een zeldzame en de kleinste van de oeverlibellen in Nederland. Het achterlijf is smaller dan bij de gewone oeverlibel en de zuidelijke oeverlibel. De pterostigmata zijn okergeel tot lichtbruin en de ogen zijn blauwgrijs. Het borststuk is aan de bovenzijde (meestal) bruin met twee duidelijk afgetekende lichte schouderstrepen. Uitgekleurde mannetjes krijgen een geheel blauw berijpt achterlijf, (vrijwel) zonder zwarte punt. Sommige mannetjes krijgen in meer of mindere mate blauwe berijping op het borststuk, waardoor de schouderstrepen vervagen. Het gezicht is bruin. Jonge mannetjes en vrouwtjes hebben een okerkleurig tot bruin achterlijf, met een dunne zwarte lengtestreep over het midden.

Gewone pantserjuffer en Azuurwaterjuffer.

De gewone pantserjuffer (Lestes sponsa) is een 3,5 tot 3,9 cm grote Europese libel uit de groep van de pantserjuffers die ook in België en Nederland nog algemeen voorkomt. De soort komt voor in vegetatierijke stilstaande wateren. De gewone pantserjuffer heeft alle kenmerken van de familie. Het lichaam is donker- tot kopergroen met een opvallende metaalglans. Het pterostigma is zo lang als twee onderliggende cellen en donkerbruin. Volwassen mannetjes hebben een blauwe verkleuring (berijping) op de eerste twee en laatste twee achterlijfsegmenten. De bovenste achterlijfaanhangsels van de mannetjes zijn lang en tangvormig, de onderste bijna even lang en recht. De vrouwtjes hebben een relatief kleine legboor die niet voorbij het laatste achterlijfsegment uitsteekt.

De azuurwaterjuffer is een kleine, zeer slanke libel met een maximale spanwijdte van 5 cm. De soort is tussen de 33 en 35 millimeter lang. Zoals de meeste soorten van het geslacht Coenagrion is ook de azuurwaterjuffer moeilijk op naam te brengen. Kenmerkend is de hoefijzervormige zwarte vlek op het tweede achterlijfsegment. De vrouwtjes komen in een donkere en een lichte variant voor.

Beide foto's tonen de paring houding van juffers en libelle, paringswiel of paringslus, is de (hartvormige) houding die (twee) libellen aannemen bij het paren. Nadat het mannetje het vrouwtje in de tandem-houding heeft genomen, brengt het vrouwtje haar geslachtsopening, die zich op de overgang van achterlijfssegment acht en negen bevindt, tegen het secundair copulatie-orgaan van het mannetje, onder achterlijfssegment twee. Op die manier kan ze de spermatofoor van het mannetje ontvangen. Een koppel kan uren in die positie blijven en daarbij ook rondvliegen.

Watersnuffel en Blauwe breedscheenjuffer.

De Watersnuffel (Enallagma cyathigerum) is een grote juffer uit de familie van de waterjuffers (Coenagrionidae). De watersnuffel kan waargenomen worden vanaf begin mei tot in oktober meestal bij stilstaand water. De soort kan massaal voorkomen bij zure en voedselarme vennen en op hoogveen. De watersnuffel heeft een lange vliegtijd, van begin mei tot in oktober, met de hoogste aantallen in juni, juli en augustus.

De Blauwe breedscheenjuffer (Platycnemis pennipes) is de enige Europese Breedscheenjuffer die in Nederland voor komt. De blauwe breedscheenjuffer is vrij gemakkelijk te herkennen aan de bouw van haar poten, met opvallende verdikte tibia of schenen. De volwassen blauwe breedscheenjuffer (imago) is een typische voorbeeld voor de familie van de Breedscheenjuffers. De tibia of scheen van elke poot is opvallend verbreed, heeft een zwarte middenstreep en is met afstaande haren bezet. Ook de kleuren zijn kenmerkend: de mannetjes vaalblauw, de vrouwtjes wit, beige of lichtgroen.

Lantaarntje en Gewone pantserjuffer.

Het Lantaarntje (Ischnura elegans) is een 30 à 34 mm grote juffer die in vrijwel heel Europa algemeen voorkomt, behalve in Spanje en de eilanden in de Middellandse Zee. In Nederland en België komt de soort zeer algemeen voor. Het lantaarntje voelt zich in alle zoetwater thuis en komt vaak bij vijvers, maar ook in brakwater wordt hij soms waargenomen. De larve kan vrij goed tegen watervervuiling wat een groot voordeel is op andere soorten. Het vliegseizoen loopt van mei tot september met toppen eind mei en begin augustus.

De Gewone pantserjuffer is met de andere pantserjuffers te verwarren, in het bijzonder met de Tangpantserjuffer. Mannetjes Tangpantserjuffer hebben echter achterlijfsegment 2 niet geheel berijpt, bij vrouwtjes Tangpantserjuffer steekt de legboor iets achter het achterlijf uit.

Boomklever en Roodborsttapuit.

De boomklever (Sitta europaea) is het enige lid van de familie boomklevers (Sittidae) in de Benelux. Boomklevers zijn de enige vogels die met evenveel gemak zowel omlaag als omhoog langs een boomstam bewegen en daarin onderscheiden ze zich van spechten en boomkruipers die alleen omhoogklimmen langs boomstammen. Bovendien gebruiken spechten hun staart om op te steunen en dat doet de boomklever niet. De boomklever is een korte, dikke en actieve vogel met een krachtige puntige snavel. Hij is vrijwel in geheel Europa een tamelijk algemene standvogel. De opvallende en helder klinkende roep is vaak de eerste aanwijzing van zijn aanwezigheid. In de winter is hij een geregelde bezoeker van tuinen waarin pinda's worden aangeboden.

De roodborsttapuit (Saxicola rubicola) is een kleine zangvogel die vroeger behoorde tot de familie lijsters (Turdidae), maar volgens recente inzichten wordt ingedeeld bij de Muscicapidae, net als zijn naaste verwant het paapje. De roodborsttapuit is een vrij kleine zangvogel die 11,5 tot 13 cm lang is. Het mannetje heeft in de broedtijd een zwarte kop en duidelijke witte vlekken op de zijkanten van de hals en een oranje borst, waarbij het oranje tot aan de buik reikt. De bovenzijde is donkerbruin. Het vrouwtje is van boven bruin gekleurd, ook op de kop daar waar het mannetje zwart is. Ze mist de duidelijke witte halsvlekken en ze is minder uitbundig oranje gekleurd op de borst. Onvolwassen vogels zijn ook bruin gekleurd met een soort donkerbruin schubbenpatroon. De roodborsttapuit is een insecteneter.

Rietgors en Boompieper.

De Rietgors (Emberiza schoeniclus) is een lid van de gorzenfamilie, zaadetende zangvogels van moerasgebieden met riet en struiken. Het verspreidingsgebied omvat een groot deel van Europa en Azië. Het mannetje is in het voorjaar en in de zomer duidelijk herkenbaar aan zijn pikzwarte kop, keel en bovenborst, een witte 'sjaal' en een vaalbruine rug met zwarte strepen. De vuilwitte onderzijde heeft een lichtgrijs gestreepte stuit. De flanken bevatten zwartrode strepen. De staart is bruinzwart met wit en de onderstaart is grijs. Het vrouwtje is bruin met een geelbruine onderzijde. Boven de ogen heeft ze een lichte oogstreep, verder zwartwitte baardstrepen en strepen op de stuit, borst en flanken.

Een Boompieper is een typisch heideveld vogel. Op de zandgronden is de boompieper een karakteristieke broedvogel van heidevelden en duinen met enige opslag. Het nest wordt op de grond tussen de begroeiing verstopt. De soort leeft vooral van insecten die op de grond worden bemachtigd, met name tussen bladafval en lage begroeiing, soms ook op twijgjes, takjes en boomstronken. De jongen worden uitsluitend gevoed met insecten, voornamelijk snuitkevers.

Gewone zakdrager en Gewone grasmot.

De Gewone zakdrager (Psyche casta) is een nachtvlinder uit de familie Psychidae, de zakdragers. De spanwijdte van de mannetjes bedraagt tussen de 12 en 15 millimeter. De vrouwtjes hebben geen vleugels. Waardplanten komen onder meer uit de grassenfamilie, berk, wilg, populier en bosbes. De rupsen maken net als al de andere zakdragers, van grassprietjes en kleine takjes een omhulsel waar ze door beschermd worden. De vliegtijd loopt van mei tot en met juli. De gewone zakdrager is een in Nederland en België algemene vlinder die in grote groepen voor kan komen. De rupsen zijn vaak te vinden op boomstammen.

De gewone grasmot (Chrysoteuchia culmella) is een vlinder uit de familie grasmotten (Crambidae). De spanwijdte bedraagt tussen de 18 en 24 millimeter. Verschillende grassoorten worden als waardplant gebruikt door de rups. De vliegtijd voor deze in Nederland en België algemeen voorkomende vlinder is juni en juli.

Kruisspin en Trechterspin.

De kruisspin (Araneus diadematus) is een middelgrote spin die behoort tot de familie wielwebspinnen (Araneidae). De kruisspin is in tegenstelling tot veel andere spinnen geen schuwe soort, maar eentje die vaak midden in het web zit en moeilijk over het hoofd is te zien. De vrouwelijke kruisspin wordt ook relatief groot, tot zo'n 17 millimeter. De naam is te danken aan de op een kruis gelijkend patroon op het achterlijf dat bestaat uit een groepje lichtere tot witte vlekjes die afsteken tegen de donkerbruine tot gele achtergrondkleur.

De vrouwtjes van de rechterspin worden 8 tot 12 mm groot, de mannetjes worden 8 tot 9 mm. De spin is meestal te vinden in dichte begroeiing bij zonnige bosranden. De doolhofspin creëert enorme trechterwebben tussen gras of lage vegetatie. Trechterspinnen (Agelenidae) zijn een familie van spinnen die wereldwijd worden vertegenwoordigd door 514 soorten in 42 geslachten. In Nederland en België komen 14 soorten voor. De naam slaat op de vorm van het web, althans van een aantal soorten. In het Duits heten ze 'Trichterspinnen'; in het Engels wordt met 'funnel-web spiders' een geheel andere groep van Mygalomorpha bedoeld en worden de Agelenidae vaak 'cob-web spiders' genoemd of 'Araneomorph funnel-web spider'.


Krasser en Moerassprinkhaan.

De Krasser (Chorthippus parallelus) is een rechtvleugelig insect uit de familie veldsprinkhanen (Acrididae), onderfamilie Gomphocerinae. De kleur is zeer variabel en kan groen, rood, bruin, geel of zelfs paars zijn. De meeste exemplaren zijn groen, met een brede bruine streep van boven op de kop tot over de voorvleugels. De opstaande randen van het halsschild zijn licht gebogen, het halsschild heeft een dwarsgroef. De vleugels van de mannetjes zijn korter dan het achterlijf, die van de vrouwtjes zijn gedegenereerd tot kleine flapjes. Op de voorvleugel is een chorthippuslobje aanwezig. Mannetjes bereiken een lengte van 13 tot 16 millimeter, de vrouwtjes zijn 18 tot 22 mm lang.

De Moerassprinkhaan is de bontst gekleurde soort die in Nederland en België in het wild voorkomt. De kleur is groengeel tot geel met duidelijk helderrode achterheupen en een gele achterdij. Op de achterdijen zijn rijen stekeltjes aanwezig die zwart van kleur zijn en daardoor duidelijk afsteken. De lichtgeel gekleurde randen van het halsschild zijn duidelijk naar elkaar toe gebogen. Zowel mannetjes als vrouwtjes zijn lang-gevleugeld waarbij de vleugelpunt voorbij de achterlijfspunt reikt. Soms komen rode vlekken voor op kop, lichaam en poten waarbij ook de antennes roodachtig kunnen zijn.

Een jonge reebok en de Rode eekhoorn.

De ree (Capreolus capreolus) is een klein, algemeen soort hert dat voornamelijk in Europa voorkomt. De ree heeft een zandgele tot roodbruine zomervacht, 's winters is deze meer grijsbruin tot zwart van kleur. Volwassen dieren hebben geen vlekken. Duidelijk zichtbaar is de witte tot gelige rompvlek. Bij mannetjes is deze vlek 's zomers vrij onduidelijk. De neus is zwart, en de kin is wit. De staart is vrij klein en enkel zichtbaar tijdens het ontlasten.

De gewone eekhoorn is de bekende roodachtige eekhoorn met de grote pluimstaart en pluimpjes aan de oren die regelmatig in een Nederlands bos te zien is. Een gewone eekhoorn bouwt meestal verscheidene nesten hoog in de bomen. Deze nesten worden gebouwd van takken, boombast, bladeren en mos.In de zomer gebruiken ze hun nesten ook intensief. Bijvoorbeeld om jongen te krijgen en te schuilen voor regen of warmte.

De volgende: Natuurgebied Kampina, Oisterwijk.