zondag 7 juni 2020

Favoriete natuurgebieden: Beleven Reusel

In de reeks "Favoriete natuurgebieden" doe ik een aantal gebieden aan die mijn voorkeur genieten. Niet een natuurgebied het zelfde. Vandaag de zevende uit een reeks favoriete natuurplekken. Deze keer is natuurgebied Beleven in Reusel aan de beurt. De slogan van het gebied is "Er valt veel te beleven op het Beleven". De naam van het gebied spreek je uit als "Bele-ven".

Het Beleven gezien vanuit de gelijknamige straat, Beleven.

Het Beleven stamt al uit oude tijden. Als je in het begin van de vorige eeuw de krant opensloeg, en er zou een artikel instaan over de plannen die Gemeente Reusel en Brabants Landschap rond 2005 tot 2007 zouden uitwerken met betrekking tot het herinrichten van het Beleven, zouden de foto's in zwart/wit zijn afgedrukt. Het Beleven wordt gevoed door regenwater. Het natuurgebied bestaat pas sinds 2008. Over een oppervlakte van 85 hectare (dat is bijna 1 km²) werd de met mest verzadigde bodemlaag verwijderd: 120.000 m³. Het gebied, dat vroeger voor een groot deel bestond uit heide met vennen en moerassen, is in de loop van de vorige eeuw ontgonnen. Daardoor raakte het natuurlijk systeem verstoord. Het gebied is het gebied in handen gekomen van het Brabants Landschap, die het voor een groot deel terugbracht in de 'oude staat'. Het ven is omringd door bloemrijk grasland en bosschages.

Het beleven vanaf de verharde weg, de kijkwand vanaf de noordelijke zijkant.

Bij overvloedige regenval ontstaat er in het binnengebied een ven van twintig hectaren. Omdat het zo ondiep is, wordt het ven niet gevoed met grondwater maar enkel door regenwater en krijgen waterminnende planten volop de ruimte om het geheel 'aan te kleden'. Bij langdurig regenval wordt het, te veel aan regenwater afgevoerd door een regelbare stuw, waarbij het water via een ondergronds buizenstelsel in de Belevenscheloop uit mondt. Stuwen in de waterlopen zorgen voor een gecontroleerde afvoer. Als regen lang uitblijft komt het Beleven voor het grootste deel droog te staan.

In de oeverbegroeiing van de Belevenscheloop komen veel vogels en insecten voor. Zo broeden er de Wilde eend, Waterhoen Meerkoed, Kleine karekiet, Blauwborst, Grasmus en Rietgors. Onder de insecten mogen diverse libelle en juffers genoemd worden. maar ook diverse dag- en nachtvlinder, honingbijen en hommels. Om in alle rust te kunnen genieten van deze vogels is er een kijkhut gebouwd. Rond de vennen liggen nog ouderwets veel zandpaden.

Lepelaars, Ooievaars, Reigers, Eenden en de Wilde zwaan op het Beleven.

De lepelaar is een grote witte vogel van ongeveer 80 tot 93 cm, onmiddellijk herkenbaar aan de aan het uiteinde lepelvormige verbrede zwarte snavel, die aan de voorzijde geel is. Lepelaars hebben in prachtkleed een oranjegele borstvlek en een lange, dikke, afhangende kuif. Onvolwassen vogels hebben zwarte vleugeltoppen en vleeskleurige in plaats van een zwarte snavel met een oranjegeel uiteinde en de borstvlek ontbreekt. De vogel is helemaal wit. De verlengde kopveren vormen een bossige kuif. Van afstand hebben de eveneens witte zilverreigers een meer verticale houding. Vliegen doen de lepelaars met gestrekte hals. Zilverreigers trekken hun hals in.

Ooievaars leven in de nabijheid van de mens. Ze nestelen bij voorkeur op menselijke bouwsels. In veel volksverhalen figureert de ooievaar als brenger van geluk en nieuw leven. Midden jaren '70 was de ooievaar zo goed als verdwenen uit Nederland. Samen met veel vrijwilligers heeft Vogelbescherming via een reddingsprogramma met ooievaarstations voorkomen dat de soort als broedvogel in Nederland uitstierf. Intussen komt de vogel niet meer voor op de Rode Lijst.

De wilde zwaan (Cygnus cygnus) is een ongeveer 1,5 meter grote, witte zwaan die voorkomt in Noord-Europa en Azië. De lengte varieert van 140 tot 165 centimeter; de spanwijdte bedraagt 205 tot 275 cm. Het onderscheid met de even grote en ook in Noordwest-Europa voorkomende knobbelzwaan is dat de wilde zwaan een zwarte snavel heeft met een grote gele vlek aan de basis. De gele vlek loopt naar voren uit in een punt, een verschil met de afgeronde en minder ver naar voren doorlopende gele vlek bij de kleinere maar in uiterlijk verder sterk gelijkende kleine zwaan (Cygnus bewickii). De bovenkant van de snavel verloopt recht, zonder de knobbel die de knobbelzwaan heeft. Wilde zwanen zijn schuwer dan de knobbelzwaan, en geven

Wintergasten, zoals de groepen Kolganzen, Toendrarietgans en de Hawaiigans die als dwaalgast het Beleven aan deed.

De kolgans (Anser albifrons) is een gans die tot de familie Anatidae en de onderfamilie Anserinae behoort. Qua uiterlijk doet de kolgans sterk denken aan de grauwe gans, maar hij is iets kleiner. Opvallend is zijn kol: een grote witte vlek rond zijn snavel. De snavel van de kolgans is niet oranje maar roze. Volwassen kolganzen hebben zwarte, onregelmatig gevormde strepen op de borst. Deze soort bestaat uit vijf verschillende ondersoorten, namelijk de Europese kolgans (A. a. albifrons), de Groenlandse kolgans (A. a. flavirostris), A. a. frontalis, A. a. gambeli en de Tule Kolgans (A. a. elgasi).

De toendrarietgans (Anser serrirostris) is een middelgrote tot grote gans die broedt in het noorden van Rusland. Sinds 2007 wordt deze gans als eigen soort gezien, maar dit is nog niet algemeen geaccepteerd. De toendrarietgans wordt nog vaak beschouwd als een ondersoort (Anser fabalis serrirostris) van de rietgans (Anser fabalis s.l.). De rietgans die bij de nieuwe indeling nog wel tot Anser fabalis wordt gerekend is de nauw aan de toendrarietgans verwante taigarietgans (Anser fabalis s.s.). De toendrarietgans is een trekkende soort die hoofdzakelijk overwintert in West-Europa, Centraal-Europa en Oost-Azië.

De Hawaiigans (Branta sandvicensis) is een ganzensoort die endemisch is voor Hawaï en het naburige eiland Maui. Midden jaren 1950 was deze vogel bijna uitgestorven. Endemie of endemisme is het verschijnsel dat een organisme (of taxon) van nature uitsluitend voorkomt in één afgegrensd geografisch gebied, zoals eilanden in de oceaan, geïsoleerde bergen, meren en riviersystemen. Indien een soort enkel daar voorkomt, spreekt men van een endeem of van endemische soort. Endemisme is een biogeografisch begrip: het gaat om de geografische verspreidingsgebieden (areaal) van taxa.

De Blauwe reiger met een flinke Giebel karper en de Grote zilverreiger.

De blauwe reiger (Ardea cinerea) is een vogel uit de reigerfamilie. De blauwe reiger is tevens de bekendste vertegenwoordiger van de familie in België en Nederland. De vogel komt daarnaast voor in de gematigde streken van Europa en Azië. De blauwe reiger is een vlees- en viseter die vissen en amfibieën eet, maar ook andere dieren als insecten en kleine zoogdieren worden wel buitgemaakt. De vogel is een veel geziene soort in ondiepe plekken van stadssingels en poldersloten en in weilanden; de reiger wordt vliegend gezien langs grachten, beken en bij meren; de broedkolonies bevinden zich midden in de stad in hoge bomen of juist in volstrekt afgelegen bospercelen.

De Grote zilverreiger (Ardea alba) is een witte vogel uit de familie der reigers. De Grote zilverreiger onderscheidt zich van de Kleine zilverreiger in grootte en de kleur van de snavel. De Grote heeft een gele snavel, de Kleine een zwarte. Met zijn lengte van 85 - 100 cm is de zilverreiger zelfs nog iets groter dan de blauwe reiger. De spanwijdte is 1,45 tot 1,70 m, zijn gewicht 1-1,5 kg. Voorheen stond de vogel ook bekend als Egretta alba (Linnaeus, 1758) of Casmerodius albus.

Brandgans en Grote Canadese gans.

De Brandgans en de Grote Canadese gans gelijken wel iets op elkaar. Toch, als je wat beter kijkt zie je de verschillen. De Brandgans (Branta leucopsis) is een gans uit de familie Anatidae (Zwanen, ganzen en eenden). De vogel is 58 tot 70 cm lang en heeft een spanwijdte van 120 tot 142 cm, gemiddeld 15 cm korter dan de grauwe gans. De kop is geelachtig wit; achterzijde van de kop, nek en bovenborst zijn zwart. De buik en de onderkant zijn grijswit met een grijze bandering. De vleugels zijn grijsblauw met zwart-witte strepen. De poten en snavel zijn zwart.Het is een sterke vogelsoort die weinig of geen last ondervindt van vriesweer.

De Grote Canadese gans is een exoot in Europa. In Nederland waren er al in 1951 broedgevallen in het wild van Canadese ganzen. De grote Canadese gans is een gans uit Noord-Amerika en Canada, maar in Nederland doen ze het ook goed. Ooit zijn ze meegebracht als kooivogels. Nadat er veel ontsnapt en losgelaten zijn is de populatie in het wild erg toegenomen. Mogelijk zijn er ook een aantal via Groenland en IJsland naar Europa gekomen. Vanaf de jaren 1975 is de grote Canadese gans als broedvogel in Nederland te vinden. De grote Canadese gans is geregeld te vinden op vennen in Brabant en in de lage delen van West-Nederland. Volgens schattingen van SOVON is het aantal broedparen in 2012 (in Nederland) gestegen tot 7300 paar.

De Wulp, Grutto en de Kieviet zijn bedreigde weidevogels.

De wulp (Numenius arquata) is een vogel uit de familie van de strandlopers en snippen (Scolopacidae). Het is een grote steltloper (50 tot 60 cm lang, 450 tot 1500 gram zwaar) met een 9 tot 15 cm lange, kromme naar beneden gebogen snavel. Vrouwtje met nog langere snavel dan mannetje. Weinig verschil in kleed tussen geslachten en leeftijden.

De Grutto broedt in de gematigde streken van West-Europa tot aan het Siberisch Laagland in Rusland. Binnen dit gebied bereikt de soort zijn hoogste dichtheid in Nederland, waar bijna de helft van de Europese populatie broedt. Duitsland, Polen, Europees Rusland en Oekraïne huisvesten eveneens veel Grutto’s, terwijl ze in Engeland en Frankrijk vrijwel ontbreken. De Nederlandse Grutto’s brengen de winter door langs de West-Afrikaanse kusten, in de rijstvelden en rivierdelta’s van Guinee-Bissau en Senegal. Ook in Mali overwinteren Grutto’s (Beintema et al. 1995). In Nederland broeden Grutto’s vooral in matig intensief gebruikte graslanden. Kruidenrijke, licht bemeste en laat gemaaide hooilanden genieten de voorkeur. Ze bieden volwassen Grutto’s voedsel in de vorm van regenwormen en emelten, terwijl de kuikens er foerageren op insecten in lang gras. Meer natuurlijke habitats als natte heidevelden en hoogvenen zijn vandaag de dag niet of amper meer bezet.

De kievit of kieviet (Vanellus vanellus) is een weidevogel uit de familie plevieren (Charadriidae). De naam wordt meestal uitgesproken als kieviet. Een vogel die eigenlijk geen introductie behoeft, want wie kent de 'koning' van de weilanden nu niet. Deze zwart-witte vogel met zijn groen metaalachtige glans over de bovenzijde is met zijn duikelende bruidsvlucht en behendige vliegmanoeuvres de acrobaat van de weidevelden. Vroeg in het voorjaar nemen de kieviten hun territorium in, meestal vlak in de buurt van dat van vorig jaar, en geven dit aan met ingewikkelde vliegbewegingen in een vaste volgorde. Ze laten daarbij een kenmerkende roep horen. Een hoge weidevogeldichtheid is dan ook de beste bescherming tegen nestrovers. Helaas gaat ook de kievitenstand achteruit. Voortschrijdende mechanisatie, waarmee steeds vroeger in het jaar het land bewerkt wordt, monotone hoogproductieve grassoorten en diepteontwatering zijn enkele oorzaken waardoor de kievit steeds meer verdrongen wordt naar de spaarzame, daarvoor ingerichte natuurgebieden.

De baltsende Fuut, en de fuut met jonge kuikens.

De fuut (Podiceps cristatus) is een watervogel, en in Europa het grootste lid van de Podicipedidae. Zoals alle leden van deze familie is de fuut een typische watervogel van plassen en meren. Zijn donkere oorpluimen geven hem een karakteristiek uiterlijk. Hij heeft een wit gezicht met een roodbruine en zwarte kraag eromheen die opgericht staat bij het baltsritueel. Zijn onderkant is wit, van boven is hij donker overgaand in roestbruin. Tussen oog en snavel zit een zwarte streep. De poten hebben geen zwemvliezen. De jongen zijn zwart-wit gestreept en vaak maken zij een ritje achter op de rug van hun ouders. Het ouderpaar begroet elkaar met een uitgebreid baltsritueel. Doordat de poten vrij ver naar achteren op het lichaam staan, kan de fuut zich niet zo gemakkelijk lopend over het land voortbewegen. Nesten worden daarom bij voorkeur dicht langs de waterkant gebouwd. Een zeer kenmerkende eigenschap is de mogelijkheid om redelijk lange afstanden onder water zwemmend af te leggen. Dit wordt gedaan om vis te eten, of om te vluchten bij gevaar.

Dodaars en Zomertaling.

De dodaars (Tachybaptus ruficollis) is een watervogel uit de familie van de futen (Podicipedidae). De Dodaars behoort tot de fuutachtigen. Het is de kleinste Fuut die in Nederland voorkomt. De Dodaars is in heel West-Europa een standvogel. In het oosten is hij een trekvogel. U vindt ze in slootjes en meren met begroeide randen. In de winter zelfs aan de kust.

De zomertaling (Spatula querquedula synoniem: Anas querquedula) is een kleine soort eend. Zomertalingen zijn prachtige eenden die broeden in open moerassen en agrarisch gebied met voedselrijke sloten en ondiepe plassen, voorzien van rijke, niet al te hoge en dichte water- en oevervegetatie. Het nest bevindt zich in dichte kruidenvegetatie of in een graspol. Het voedsel bestaat uit allerlei plantaardig en dierlijk materiaal, en wordt op of net onder de waterspiegel verzameld. Zomertalingen zijn lange-afstandstrekkers die ten zuiden van de Sahara overwinteren, onder meer in de Sahel.

Waterhoen en Meerkoet.

Het Waterhoen is een wereldwijd verspreide vogel die in grote delen van Europa broedt, noordelijk tot in Zuid-Scandinavië. De dichtheid binnen Europa is het hoogst langs de noordwest­randen, waartoe ook Nederland behoort. Nederlandse Waterhoentjes overwinteren grotendeels in eigen land of net ten zuiden daarvan, en nemen het risico van een strenge winter daarbij voor lief. Waterhoentjes zijn weinig kieskeurig in de keuze van een broedplaats. Favoriet zijn stilstaande of langzaam stromende zoete wateren met weelderige oeverbegroeiing en grazige plaatsen nabij de waterkant. Een plasje van enkele tientallen vierkante meters kan al voldoende zijn, mits er het hele broedseizoen enig open water beschikbaar is. Het uit rottend plantenmateriaal bestaande nest wordt tussen het riet of op een andere beschutte plaats in de oeverzone gebouwd. Waterhoentjes eten waterplanten, grassen en in mindere mate insecten en andere ongewervelden, die zowel aan de oever als op het water verzameld worden.

De Meerkoet is een zeer bekende en zeer talrijke broedvogel in Nederland, die vrijwel overal waar voedselrijk water voorhanden is, kan worden gezien. De Atlas van de Nederlandse broedvogels schat het aantal broedparen op 170.000, tegen 50.000 tot 80.000 paren in 1973-1977. Samen met Polen en Hongarije is de broeddichtheid in Nederland de hoogste in Europa. In de winter verzamelen vogels zich soms in enorme groepen. Op het Veluwemeer kunnen vele 1000en vogels worden waargenomen. In de vroege winter wordt gefoerageerd op waterplanten, later in de winter wordt vaak gefoerageerd op grasland. De meeste Nederlandse Meerkoeten blijven het hele jaar in ons land. De Nederlandse populatie wordt 's winters aangevuld met vogels uit noordelijker en oostelijker gebieden.

De Bonte vliegenvanger, Roodborsttapuit en de Geelgors.

Witte kwikstaart met een van haar jongen.

De witte kwikstaart (Motacilla alba) is een zangvogel uit de familie van de kwikstaarten en piepers. De witte kwikstaart is 16,5 tot 19 cm lang (inclusief staart). Het is een slanke vogel met smalle, zwart-witte staart die hij voortdurend op en neer beweegt. Een volwassen mannetje heeft een kenmerkend zwart-wit patroon op de kop. De streek rond het oog is wit, de kopkap en het borststuk zijn zwart. De meest voorkomende ondersoort heeft een grijze rug. Het legsel bestaat uit vijf tot zes blauwe, grijze of geelachtige eieren met grijze vlekjes.

Meer dan 18 centimeter worden ze niet, de levendbarende hagedissen.

De levendbarende hagedis of kleine hagedis (Zootoca vivipara) is een hagedis uit de familie echte hagedissen (Lacertidae). Uiterlijk is de levendbarende hagedis niet erg opvallend door de bruine kleur en het schuwe gedrag maar biologisch gezien is het een interessante soort vanwege de bijzondere aanpassingen op een koeler en vochtiger klimaat, zoals de eierlevendbarende voortplanting.

Koninginnenpage, Distelvlinder, Kleine parelmoervlinder, Landkaartje, Kleine vuurvlinder en Dagpauwoog.

De koninginnenpage (Papilio machaon) is een vlinder uit de familie van de pages (Papilionidae). De koninginnenpage heeft een voor een page relatief grote spanwijdte tot 75 millimeter, en is een van de grootste vlinders die in België en Nederland wordt gevonden. De vleugels hebben overwegend gele kleuren en daarnaast een opvallende zwart-gele tekening met blauwe accenten, een rode vlek aan de achtervleugel en een langwerpig, zwart gekleurd vleugelaanhangsel dat de vleugelstaart of -slip wordt genoemd. De koninginnenpage heeft een zeer groot verspreidingsgebied in vergelijking met andere vlinders.

De Distelvlinder is een vrij algemene trekvlinder die hier niet overwintert. Vliegt elk jaar weer richting West-Europa vanuit Afrika en Zuid-Spanje. De aantallen per jaar variëren sterk, soms zeer algemeen, andere jaren (2005) bijna afwezig.

De kleine parelmoervlinder (Issoria lathonia) is een dagvlinder uit de familie Nymphalidae, de vossen, parelmoervlinders en weerschijnvlinders.

Het landkaartje (Araschnia levana) is een dagvlinder uit de familie Nymphalidae.

De kleine vuurvlinder (Lycaena phlaeas) is een vlinder uit de familie Lycaenidae (de kleine pages, vuurvlinders en blauwtjes). De wetenschappelijke naam phlaeas betekent "vol" of "overlopend van" en is de bijnaam van diverse Griekse goden. De naam werd, als Papilio phlaeas, in 1761 door Carl Linnaeus aan de vlinder gegeven, waarbij hij verwees naar eerdere beschrijvingen en afbeeldingen ervan door Merian, Petiver en Ray. De naam phlaeas nam hij niet van een eerdere auteur over maar gaf hij zelf.

Zeer algemene en bekende dagvlinder, die in Nederland overwintert. Genoemd naar de "pauwenogen" op zijn vleugels. Vliegtijd van maart tot oktober.

Pluimvoetbij

De Pluimvoetbij is een grote en gemakkelijk herkenbare soort. De vrouwtjes hebben een zwart achterlijf met duidelijke witte haarbandjes en een opvallende geel-rosse beharing aan de achterpoten (de zogenaamde "pluimvoeten"). De beharing op het borststuk is ruig en afstaand. Bovenaan het borststuk is zwarte vlek zichtbaar, op de zijkanten is de beharing eerder grijswit, terwijl ze verder geel-ros is. De mannetjes zijn oker- tot oranjegeel behaard met losse dwarsbandjes op het achterlijf en een licht aangezicht. De beharing op het borststuk is ruig en afstaand. Pluimvoetbijen komen voor in allerlei droge en warme habitats zoals duinen en heidegebieden. Daarnaast worden ze ook vaak in zandige gebieden in steden en dorpen aangetroffen. De Pluimvoetbij nestelt, vaak in grote groepen, in zelfgegraven holtes in de bodem. Ze vertoont een voorkeur voor zandige gebieden. De soort nestelt ook in stedelijke omgeving tussen de straattegels. De lange beharing op de achterpoten wordt gebruikt om deze nesten uit te graven.

Soms passeert er een Reebok of een Haas langs de waterkant van het beleven.

Een voorbij rennende Reebok langs de waterkant van het Beleven. De ree (Capreolus capreolus) is een klein, algemeen soort hert dat voornamelijk in Europa voorkomt. De ree heeft een zandgele tot roodbruine zomervacht, 's winters is deze meer grijsbruin tot zwart van kleur. Volwassen dieren hebben geen vlekken. Duidelijk zichtbaar is de witte tot gelige rompvlek. Bij mannetjes is deze vlek 's zomers vrij onduidelijk. De neus is zwart en de kin is wit. De staart is vrij klein (twee tot vier centimeter lang) en enkel zichtbaar tijdens het ontlasten. 's Winters steekt bij het vrouwtje een bosje witte haren tussen de achterpoten naar achteren. Dit lijkt wel op een staart, maar is het niet. Het volwassen mannetje, de reebok, heeft een eenvoudig gewei, bestaande uit meestal twee tot drie punten. Reebokken met vier tot vijf punten zijn uitzonderingen. Het gewei is meestal ongeveer 25 centimeter lang.

De haas (Lepus europaeus), ook wel Europese haas genoemd om onderscheid te maken met andere hazensoorten, is een zoogdier, dat net als onder andere het konijn tot de orde der haasachtigen (Lagomorpha) behoort. De haas komt algemeen voor op de open gras- en landbouwgebieden van Europa en aangrenzende delen van Azië. De haas is een grote haasachtige met een langwerpig lichaam, zeer lange oren en lange poten. De achterpoten zijn langer en krachtiger dan de voorpoten. Iedere poot heeft vijf tenen en behaarde zoolkussens.

De Belevenscheloop voert water af vanuit het boerenachterland en water dat bij extreme hoogte uit het Beleven komt.

De Belevenscheloop (of: Belevense Loop) is een klein beekje dat ontspringt in de omgeving van het natuurgebied 'Beleven', ten westen van het Noord-Brabantse Reusel, een grensdorp met het Belgische Arendonk. De beek is een van de bron-beken van het beekje de Reusel. Het Hoevensche loopje mondt weer uit in de Belevenvenscheloop, waarna het beekje de 'Reusel' heet. Het landschap rondom de beek is afwisselend met bos en akkers net zoals de rest van de streek waarin de beek is gelegen, de Kempen. In de bovenloop van het beekje vindt men het natuurgebied Beleven. Verderop is het dorp Reusel gelegen. De beek stroomt in z'n geheel door de zandgronden van de Kempen. Omdat de Kempen op een horst gelegen zijn, ligt de bron op de voor Noord-Brabant aanzienlijke hoogte van 30-31 meter boven NAP. De lengte van de beek is ongeveer 3 kilometer.

De azuurwaterjuffer (Coenagrion puella) en het Lantaarntje (Ischnura elegans).

De azuurwaterjuffer is een 33 tot 35 mm grote juffer. In Nederland en België is het een algemeen voorkomende soort. De habitat is bij voorkeur stilstaand water, maar ook beken worden regelmatig bezocht. De azuurwaterjuffer is een kleine, zeer slanke libellen juffer met een maximale spanwijdte van 5 cm. Zoals de meeste soorten van het geslacht Coenagrion is ook de azuurwaterjuffer moeilijk op naam te brengen. Kenmerkend is de hoefijzervormige zwarte vlek op het tweede achterlijfsegment. De vrouwtjes komen in een donkere en een lichte variant voor.

Het Lantaarntje (Ischnura elegans) is een 30 à 34 mm grote juffer die in vrijwel heel Europa algemeen voorkomt, behalve in Spanje en de eilanden in de Middellandse Zee. In Nederland en België komt de soort zeer algemeen voor. Het lantaarntje voelt zich in alle zoetwater thuis en komt vaak bij vijvers, maar ook in brakwater wordt hij soms waargenomen. De larve kan vrij goed tegen watervervuiling wat een groot voordeel is op andere soorten. Het vliegseizoen loopt van mei tot september met toppen eind mei en begin augustus. De soort staat op de Rode Lijst van de IUCN als niet bedreigd, beoordelingsjaar 2010, de trend van de populatie is volgens de IUCN stabiel.

Bruinrode heidelibel en Gewone oeverlibel

De bruinrode heidelibel (Sympetrum striolatum) is een echte libel uit de familie van de Korenbouten (Libellulidae). Het is een libel van 42 à 44 mm die in vrijwel heel Europa voorkomt. In Nederland is het een algemene soort van juli tot oktober. De bruinrode heidelibel heeft weinig opvallende kenmerken. De poten zijn zwart met gele strepen. De dijen van de voorste poten zijn meestal driekleurig: zwart-geel-zwart. Het zwarte streepje op het voorhoofd (tussen de ogen) stopt bij de oogranden en loopt niet of nauwelijks langs de oogranden naar beneden (de zogenaamde 'hangsnor' ontbreekt).

De Limnephilus rhombicus en de Geelbandlangsprietmot.

Limnephilus rhombicus is een schietmot uit de familie Limnephilidae. De soort komt voor in het Palearctisch en het Nearctisch gebied.

De geelbandlangsprietmot (Nemophora degeerella) is een vlinder uit de familie langsprietmotten (Adelidae). De wetenschappelijke naam van de soort is als Phalaena degeerella voor het eerst geldig gepubliceerd door Linnaeus in 1758.

Het Zwartpootsoldaatje en de Gewone distelboktor.

Het donker soldaatje is een keversoort uit de familie van de weekschildkevers (Cantharidae). Het donker soldaatje heeft een lichaamslengte van elf tot vijftien millimeter. De kop en antennes zijn zwart, met uitzondering van de oranjerode monddelen en eerste antennesegmenten. Het halsschild is oranjerood met in het midden een zwarte vlek. Deze raakt de voorrand, maar loopt soms ook als een zwarte band tot de geheel zwarte dekschilden. Ook het achterlijf is oranjerood en steekt vaak in een punt onder de dekschilden uit. Het donker soldaatje heeft zwarte poten en is aan de onderzijde geheel oranjerood gekleurd.

De gewone distelboktor, distelbok of distelboktor[1] (Agapanthia villosoviridescens) is een keversoort uit de familie van de boktorren (Cerambycidae). De wetenschappelijke naam van de soort werd voor het eerst geldig gepubliceerd in 1775 door Degeer. De zwartstreepsmalbok wordt ook wel distelboktor genoemd.

De Bastaardkikker en Gewone pad.

De middelste groene kikker of bastaardkikker (Pelophylax kl. esculentus, vroeger Rana kl. esculenta) is een kikker van het geslacht van de groene kikkers (Pelophylax) uit de familie echte kikkers (Ranidae). De bastaardkikker is te herkennen aan de meestal lichtgroene kleuren, een lichte streep op de rug, witte buik en langs de flanken rijen bruine of donkergroene vlekjes. Mannetjes blijven kleiner dan vrouwtjes en hebben knobbeltjes op de poten waarmee ze de vrouw tijdens de paring makkelijker vast kunnen houden. Deze soort blijft kleiner dan de meerkikker met maximaal 12 centimeter en komt nooit ver uit de buurt van een waterbron vanwege de sterkere gebondenheid aan water.

De gewone pad of bruine pad (Bufo bufo) is een kikker uit de familie echte padden (Bufonidae). De gewone pad heeft van alle amfibieën in Europa het grootste verspreidingsgebied en is naast de bruine kikker en de boomkikker een van de bekendste kikkers van Europa. De gewone pad komt, op Ierland en IJsland na, in alle Europese landen voor, inclusief België en Nederland. Omdat de soort in tegenstelling tot veel andere amfibieën algemeen is, wordt de gewone pad in grote delen van het verspreidingsgebied niet door wetgeving beschermd.

Illosporiopsis christiansenii, een schimmel op korstmos. Blauwgrijze schorsmycena en de zeldzame Lilabruine schorsmycena.

lllosporiopsis christiansenii is een korstmosparasiet. Deze groeit op de Belevensche Heide op Kapjesvingermos (Physcia adscendens). lllosporiopsis christiansenii is klein (0.5-1.5 mm) en zeldzaam. Ik vond deze vanmorgen in Reusel op de Belevensche heide, aan het Beleven. lllosporiopsis christiansenii is een parasitaire soort op Physcia-soorten. Hoewel er geen officiële Nederlandse naam voor bestaat, wordt het wel eens 'Lipstickmos' genoemd. Vruchtlichamen knalroze, kussenvormig, meestal op soralen van Physcia tenella op vrijstaande bomen waarop de gastheer in grote grote hoeveelheden groeit. Hij behoort echter tot de basis. Het produceert veel meer solide, lichtroze coronale sclerose op de dode en afstervende delen van de thallus van de gastheer.

Blauwgrijze schorsmycena (Mycena pseudocorticola) geldt in Nederland als een vrij zeldzame paddenstoel. Vruchtlichamen zijn aanwezig in november, december en januari, op bemoste stammen van loofbomen, vooral (knot)wilgen. De hoed is eerst klokvormig, later vlakker, en tot ongeveer 10 mm in diameter. Het centrum is vaak enigszins afgeplat. De kleur is donker blauwgrijs, later bleker en wat bruinig verkleurend. Bij jonge paddenstoeltjes lijkt de hoed enigszins bedekt met poeder. De lamellen zijn vooral bij jonge exemplaren lichter dan de hoed, later donkerder. Ze zijn breed en staan vrij ver uit elkaar. De vaak bochtige steel heeft veelal de kleur van de hoed en lijkt soms onderaan behaard. Naar boven toe wordt de steel lichter. De soort komt voor in groepen. Het vruchtlichaam is geurloos.

De zeldzame Lilabruine schorsmycena is een zeldzaam voorkomend klein zwammetje. Slechts 90 geregistreerde vindplaatsen in Nederland. Groeit op (meestal met mos bedekte) schors van verschillende levende loofbomen. Herfst tot winter. Pileus (het hoedje) met een diameter van 5-10 mm, halfronde, parabolische tot convexe, vaak enigszins afgeplat of centraal centraal, sulfaat, doorschijnend-gestreept, pruinose, vinaceous rood, bruinroze, donker violet, lichtbruin met een lila tint, bruiner op de leeftijd. Lamellen 6-14 die de steel bereiken, breed, de rand convex, oplopend naar subhorizontaal, sierlijk, min of meer aflopend met een korte tand, aanvankelijk concoloreus met de pileus, pallescent, witachtig, uiteindelijk min of meer sepia grijsbruin, de randbleker. Stipe4-20 x 0,2-1 mm, gebogen, pruinose tot witte floccose, glazig, glanzend, min of meer concoloreus met de heup, de basis dicht bedekt met lange, witte fibrillen. Geur geen.