donderdag 11 juni 2020

Favoriete natuurgebieden: Grijze Steen

In de reeks "Favoriete natuurgebieden" doe ik een aantal gebieden aan die mijn voorkeur genieten. Niet een natuurgebied het zelfde. Vandaag de veertiende uit een reeks favoriete natuurplekken. Deze keer is natuurgebied Grijze Steen, Casteren

De Grijze steen ligt in het Dal van de Groote Beerze. Dal van de Groote Beerze is de naam van een beheerseenheid van het Brabants Landschap die 298 ha groot is en bestaat uit een aantal terreinen in het dal van de Grote Beerze tussen Bladel en Westelbeers. Het omvat de gebieden Beersbroek en Steenselaarbeemden aan de westkant van het riviertje, en het gebied Grijze Steen aan de oostkant. De eerste twee gebieden zijn kleinschalige cultuurlandschappen met wat stukjes bos en weiland, en houtwallen. Het Beersbroek kent ook schraalgraslandjes met Dotterbloem, Poelruit, Moerasviooltje, Klein glidkruid, Kleine valeriaan, Brede orchis, Blauwe knoop en Spaanse ruiter. De Grijze Steen bevat nog een heideveldje, waar ook Klein warkruid, Moeraswolfsklauw, Zonnedauw en Klokjesgentiaan valt aan te treffen.

De Grijze steen is opengesteld voor wandelend publiek.

Men vindt in dit gebied ook leemputten, overblijfsel van delfstofwinning van de mens voor de vervaardiging van blauwgrijze stenen, vanwaar de naam afkomstig is. Men is sinds 2005 bezig om de Grote Beerze weer haar oorspronkelijke meanderende loop terug te geven. Overstromingsgebiedjes zijn daarbij aangelegd maar het water is nog te voedselrijk om regelmatig de schraalgraslandjes te overstromen. Daarom zijn deze van een kade voorzien, terwijl door Waterschap De Dommel een zuiveringsmoeras is aangelegd.

Koeien grazen in de cultuurlandschappelijke weide. Open heide afgewisseld door Dennebos.

Koeien grazen in de cultuurlandschappelijke weide waar geen mest wordt uitgereden en zeker geen kunstmest wordt gebruikt. Een cultuurlandschap is een landschap dat onder invloed van de mens is gevormd, maar dit gebied is weer teruggegeven aan de natuur. In Nederland behoort zo goed als elke vierkante meter tot het cultuurlandschap. De huidige agrarische cultuurlandschappen zijn meestal ontwaterd, geperceleerd en ontsloten. Cultuurlandschappen zijn niet alleen in gebruik voor landbouw maar ook voor stedenbouw en voor industrie, hoewel men dan vaak van stedelijke of industriële landschappen spreekt. Sommige oude cultuurlandschappen zijn rijk aan biodiversiteit, vermoedelijk door de beperkte en constante mate van menselijk ingrijpen. Door verlies van de economische functie zijn sommige van deze landschappen lange tijd bedreigd geweest, zoals bij het heidelandschap en beeklandschappen.

Een sluis in de waterloop moet de waterstand hoog houden. Een stalen voetgangersbrug over de Groote Beerze.

Om de waterafhankelijke beekbegeleidende bossen te versterken, worden maatregelen genomen om meer water vast te houden in de natuurgebieden bij de Grijze Steen en Steenselaar. Denk aan het afdammen van zijslootjes, waardoor lokaal het peil van het grondwater wordt verhoogd. Daarnaast kunnen blauwgraslanden zich herstellen en verder ontwikkelen door verschraling van de bodem (door bijvoorbeeld maaibeleid). Het Waterschap maakt het Natuurnetwerk Brabant (NNB) langs de beek compleet en vissen zullen obstakels in de beek weer kunnen passeren. Het resultaat is een Natte natuurparel. In 2021 zullen het project vorm krijgen. De Waterschappen kiezen ervoor om het grondwater zo lang mogelijk vast te houden. De droogte van 2018 en 2019 heeft een grondwaterstand opgeleverd, die op veel plaatsen veel lager is dan normaal. Ondanks de regen in het voorjaar van 2020 kan de droogte in 2020 opnieuw voor problemen zorgen. De landbouw wordt gevraagd om het regenwater langer vast te houden. Zo kan het in de grond zakken en het grondwater aanvullen.

De Boompieper zingt vanuit de hooggelegen boomtoppen. Een jonge Pimpelmees, of zoals dat heet Juveniel gehuld in jeugdkleed.

De boompieper leeft graag aan de rand van bossen en open plekken. Moerassen zijn zeer geliefd, maar ook kaalgekapte bospercelen en heideterreinen worden volop bewoond door boompiepers. In tegenstelling tot graspiepers gaan boompiepers vaak in een boom zitten. Vooral de zangvlucht van een boompieper, net als die van de graspieper, is erg karakteristiek. Vanuit een boom begint de vogel omhoog te vliegen om vervolgens als een parachute of een badmintonshuttle met stijve vleugels en hangende poten weer in een boom te landen. Midden op de dag op een zinderende hete heide, als alle andere vogelsoorten hun snavels op elkaar houden, kan de melodieuze zang van boompiepers nog gehoord worden.

De pimpelmees (Cyanistes caeruleus, vroeger Parus caeruleus) is een mees die in vrijwel heel Europa regelmatig voorkomt. Pimpelmezen zijn veel te zien in bossen, tuinen en struwelen. Het zijn slimme, behendige vogels die graag afkomen op in de tuin opgehangen voedsel. In Nederland neemt het aantal pimpelmezen anno 2015 nog altijd toe. Het verschil tussen mannetje en vrouwtje is vrijwel niet waar te nemen. De pimpelmees heeft een kenmerkend blauw ‘petje’, gele borst, smalle, zwarte oogstreep, zwartblauwe kinvlek en blauwachtige vleugels. Mannetjes helderder en feller van kleur dan vrouwtjes en juvenielen. De juveniel is op de kop geel-groenig in plaats van blauw en op de wang gelig. de vleugels zijn overwegend grijs. De roep van de pimpelmees klinkt als tsi tsi tsit, de zang is een hoog si si sirrr, gevolgd door bellende geluiden, en lijkt iets feller dan die van de koolmees. De vlucht van de pimpelmees is meestal gelijk aan die van andere mezen. In boogjes zweeft hij door de lucht, in de tussenpozen slaat hij met de vleugels.

Een Aardappelgal, waar de Aardappelgalwesp larven in groeien. Het Bont zandoogje is een vlinder die in gemengde bossen en naaldbossen leeft.

De zomereik is de thuisbasis voor honderden soorten insecten, waaronder zestig galwespen soorten. Een galwesp legt eitjes op een takeinde en prikkelt de boom door het opbrengen van een bijzondere stof tot het vormen van een groot sponzig weefsel. Daarin komen de larven uit de eitjes uit en zij leven van de sappen in die gal. Na verloop van tijd komen de nieuwe galwespen er weer uit. De eik zelf lijdt hier geen schade van.

Het bont zandoogje is een dagvlinder. Het vrouwtje legt haar eitjes op half in de schaduw staand gras. De rups leeft van gras, zoals roodzwenkgras, kortsteel, straatgras, veldbeemdgras, kropaar, pijpenstrootje en witbol. De vlinder leeft ongeveer drie weken. Er zijn twee tot drie generaties per jaar. Het bont zandoogje overwintert als rups of als pop. De rups heeft een groene kop en donkere lichtomrande rugstrepen. Het uitsteeksel op het eind van het achterlijf is typisch voor zandoogjes. De vliegtijd is van februari tot en met oktober. Ze vliegen in twee tot drie generaties per jaar. De mannetjes zijn vrij fel tegenover soortgenoten en jagen andere mannetjes van dezelfde soort weg.

Tenthredo omissa is een bladwesp. De Bruinrode Heidelibel was veelvuldig te zien.

Tenthredo omissa is een vliesvleugelig insect uit de familie van de bladwespen (Tenthredinidae). De Bladwesp zoekt op de Gewone Engelwortel naar nectar. De echte bladwespen (Tenthredinidae) vormen de grootste familie van de onderorde bladwespen (Symphyta). De groep telt ruim 5000 soorten. Deze solitaire insecten hebben geen 'wespentaille' en steken niet. Het borststuk is vergroeid met het achterlijf. Het vrouwtje bezit een legboor. Bladwespen kunnen hun vleugels niet vouwen en leggen deze recht naar achteren op de rug wat gewone wespen niet doen. De lichaamslengte varieert van 0,3 tot 2,2 cm.

De bruinrode heidelibel (Sympetrum striolatum) is een echte libel uit de familie van de Korenbouten (Libellulidae). Het is een libel van 42 à 44 mm die in vrijwel heel Europa voorkomt. In Nederland is het een algemene soort van juli tot oktober. Regelmatig vinden er invasies vanuit het zuiden plaats. De bruinrode heidelibel heeft weinig opvallende kenmerken. De poten zijn zwart met gele strepen. De dijen van de voorste poten zijn meestal driekleurig: zwart-geel-zwart. Het zwarte streepje op het voorhoofd (tussen de ogen) stopt bij de oogranden en loopt niet of nauwelijks langs de oogranden naar beneden (de zogenaamde 'hangsnor' ontbreekt). Vaak is langs de oogranden wel een donker veegje aanwezig. Het mannetje heeft een lang en slank achterlijf, zonder knotsvormige verbreding aan het uiteinde.