De vink (Fringilla coelebs), ook wel boekvink, botvink of charlotte genoemd, is een zangvogel. In de lage landen is hij de bekendste en meest frequent voorkomende vinkachtige. Zijn zang, waarvan de laatste tonen de "vinkenslag" wordt genoemd, kent vele dialecten. Volwassen mannelijk exemplaar zijn 15 cm van kop tot staart en zijn aan de onderzijde wijnrood, de buik is wat lichter. De kruin en nek zijn leiblauw en het voorhoofd zwart. De rug donkerroodbruin. De vleugel hebben twee witte banden. Verder is de stuit groenachtige en een staart met een witte rand. Bij de volwassen vrouwtjes zijn de vleugel en staart bruiner, de onderzijde lichtgrijsbruin en de rug donkerder olijfgroen. Jonge vogels hebben een gelijkwaardig kleed als een volwassen vrouwelijk exemplaar, waarbij jonge in het voorjaar geboren mannetjes al iets van een adult kleed beginnen te krijgen.
De adult vink man
Links; de vink juveniel man, rechts de juveniel vrouw
Vinken zijn zaadeters. Dat is aan de snavel te zien, die is wat steviger als bij insecteneters. Ze eten dan ook allerlei zaden, vooral oliehoudende; kiemend zaad, vruchten en bessen, knoppen, insecten, maar ook broodkruimels. Jongen worden met insecten grootgebracht.
De vink broedt van half april tot juli. Nesten van deze "randbroeder" vindt men op verschillende hoogtes aan de rand van een bos, open plek of weg. De broedduur bedraagt 12 tot 15 dagen. Hoofdzakelijk broedt het ♀, dat soms door het ♂ gevoerd wordt, vanaf het laatste ei. Beide vogels verzorgen de jongen, die het nest na 13 tot 14 dagen verlaten, waarna ze nog enige tijd gevoerd worden. Meestal twee legsels per jaar. Het legsel betsaat gewoonlijk 4 tot 5 eieren, soms 6 of 7, zijn lichtblauwgroen tot roodbruin met donkerbruine vlekjes en streepjes, grijze ondervlekken. Gemiddeld 19 x 15 mm.