Spreeuwen zijn meesters in het vinden van regenwormen, emelten en engerlingen. Hoewel de Spreeuw (Sturnus vulgaris) het hele jaar door te zien is, is het een trekvogel. De spreeuwen die wij hier 's zomers zien, zitten 's winters zuidelijker en onze winterspreeuwen bevinden zich 's zomers noordelijker.
Het verenkleed is glanzend zwart met, vooral in de zon, een weerschijn van bronsgroen (kop en achterhoofd) en verschillende variaties purper. In de winter is het verenkleed duidelijker gespikkeld dan in de zomer. Behalve voor kenners is er eigenlijk nauwelijks onderscheid te maken tussen het mannetje en het vrouwtje. Omdat de veren van het wijfje wat groter en breder zijn, en omdat de uiteinden van de contourveren wit gekleurd zijn, zijn háár stippels van het winterkleed groter en staan bovendien wat dichter opeen. Jonge spreeuwen zijn grijsbruin met een lichte keel. Aan het eind van de zomer ruilen ze dit verenpak om voor dat van de volwassenen, zij het dat hun spikkels duidelijker zijn dan die van de oudere volwassenen die meer gemêleerd zijn. De lengte bedraagt ongeveer 21 cm, met een spanwijdte van 37–42 centimeter en een gewicht van 70-80 gram.
Spreeuwen kunnen lang achtereen zingen. Het geluid dat ze hierbij maken klinkt vaak meer als een soort gekwetter dan een gefluit. Spreeuwen zijn goed in imiteren. In het onderstaande geluidsfragment valt een imitatie van een wielewaal te beluisteren. Behalve vogels imiteert de spreeuw ook omgevingsgeluiden. Zo kan het voorkomen dat spreeuwen die zich ophouden op spoorwegstations de geluiden aldaar nabootsen : van een binnenrijdende trein en het open- en dichtgaan van treindeuren tot het fluitje van de conducteur. In Nederland loopt de populatie spreeuwen sinds de jaren 1990 snel terug. SOVON vogelonderzoek telde vóór 1990 nog 1,3 miljoen exemplaren. In 2008 was dat aantal gedaald tot 600.000. De terugloop wordt geweten aan het verdwijnen van weilanden en de verdroging van het grasland door het bodembeheer. Het aantal broedparen over de periode 2013-2015 ligt tussen 450.000-750.000.
Een emelt is een larve van een Langpootmug. Emelten komen zowel in het voorjaar als in het najaar voor. Ze leven van het groene deel van planten en niet van de wortels, zoals vaak beweerd wordt. Emelten houden zich overdag schuil in een holletje onder de grond en komen 's nachts tevoorschijn om bovengrondse groene delen van planten te eten. Jonge planten kunnen door de emelt aan de wortelhals geheel worden doorgevreten, waardoor het bovengrondse deel afsterft. Emelten richten daarmee schade aan en zijn niet geliefd in de tuinbouw. In grasland zouden emelten mogelijk enig nut kunnen hebben, omdat ze kiemplanten van onkruiden wegnemen. De vraatschade van de emelt noemen we primaire schade; secundaire schade ontstaat als dieren die emelten bejagen, zoals vogels en mollen, bij de jacht op emelten het gazon omploegen.
Een engerling is de larve van een kever die tot de familie bladsprietkevers behoort. De meest bekende is de larve van de meikever, maar ook de larven van de junikever, de Johanneskever en de neushoornkever worden engerlingen genoemd, naast die van veel andere soorten. Er zijn wel meer insecten die een larve hebben die anders genoemd wordt dan het volwassen insect, zoals de emelt, de larve van langpootmug, en de ritnaald of koperworm, de schadelijke larve van de kniptor. De engerling heeft een karakteristiek uiterlijk; een duidelijk 'C'- vormig, gekromd, rupsachtig lichaam met een zakvormig, verdikt achterlijf. De meeste soorten hebben een harde, oranjebruine kop. De kleur van het lijf is geelwit. Aan de zijkanten zitten ademopeningen.