De herfstkleuren in de natuur worden steeds sterker. Zo ook op de Neterselse Heide. Vooral de Amerikaanse eik kleurt sterk. De Amerikaanse eik is er elk jaar als de eerste bij om het blad te laten afsterven, waardoor het groen uit het blad verdwijnt en de roodbruine kleur dominant wordt. Als het blad af begint te vallen wordt de bodem bedekt mat de kleurrijke bladeren.
De Neterselse Heide is een van de natuurgebieden waar de vergrassing aangepakt moet worden om de heide weer de kans te geven. Vergrassing is een wijd verbreidt probleem in veel Brabantse natuurgebieden. De Neterselse Heide is sinds 2004, toen gemeente Bladel het voor € 1 verkocht, eigendom is van het Brabants Landschap en is gelegen ten noorden van Netersel. Het gebied is 229 ha groot.
Als gevolg van een verminderde toestroming van grondwater in Neterselse heide ontstaat verzuring. Deze ligt diep en heeft daardoor een ontwaterende werking. Zowel Mispeleindse en Neterselse Heide en Landschotse Heide grenzen aan landbouwgebied. Vooral de zuidelijke gelegen landbouwgebieden zijn van nature de wat hoger gelegen water voedingsgebieden. Door een combinatie van factoren (grondwaterstandsdaling, eutrofiƫring, successie) zal heide vergrassen. Vooral lagere, natte terreindelen zijn vergrast met Pijpestrootje (Landschotse Heide, Mispeleindse en Neterselse Heide).
De grote bloedsteelmycena (Mycena haematopus) is te vergelijken met de melksteelmycena, maar scheidt bij beschadiging een donkerroodbruin (cfr. bloed) vocht af in plaats van een witachtig (cfr. op melk gelijkend) vocht. De soort groeit meestal in groepen of bundels. Deze saprofytisch levende soort komt normaal voor op dood hout van loofbomen, vooral op beuken- en eikenhout. Sporadisch wordt de soort ook op naaldhout aangetroffen. De grote bloedsteelmycena wordt van de zomer tot de herfst waargenomen.
Het vruchtlichaam heeft een kegelvormige tot klokvormige hoed met een bultje en heeft een doorsnede tussen 1 en 3 centimeter.[1] Deze is variabel van kleur, van vleeskleurig over roodachtig tot purperbruin. De rand van de hoed is gekarteld. De cilindrische en holle steel is 4-8 cm lang en 1-3 mm breed. Het is glad, vaak licht gepoederd of gematteerd en roze-bruin of gekleurd zoals de hoed. Aan de basis is hij vaak donkerbruinrood tot bloedrood gekleurd.
De Sombere Honingzwam is een algemene Honingzwam welke meestal in bundels groeit, op zowel dood als levend loof- en naaldhout. Deze soort komt vooral voor op zandgrond. De hoed van de Sombere Honingzwam is vleeskleurig tot lichtbruin gekleurd en bevat donkere, vezelige schubjes. De vlokkige steel is meestal lichter gekleurd dan de hoed, bevat vaak donkere vlokjes en heeft een witte ring. De onderkant van deze ring bevat donkere vlokjes. Achter schors van dode bomen zijn vaak de zwarte rhizomorfen van Honingzwammen te zien.
De Sombere Honingzwam kan verward worden met de Echte Honingzwam ( Armillaria mellea ) en de Knolhoningzwam ( Armillaria lutea ). Het belangrijkste verschil met de Echte Honingzwam zit aan de onderkant van de ring: bij de Sombere Honingzwam is deze namelijk bezet met donkere vlokjes, terwijl deze ring bij de Echte Honingzwam aan de onderkant een gele randzone bevat. Tevens is de Echte Honingzwam doorgaans geler van kleur, is de hoed minder geschubd, zijn de lamellen witter van kleur en bevat de steel geen donkere schubjes.
Het Wit oorzwammetje is een normaal voorkomende paddenstoelen soort die op allerlei soorten dood hout kan worden aangetroffen (vooral beuk, haagbeuk, eik en wilg). Het betreft meestal dunne takken, zowel gevallen exemplaren als dode takken aan een boom of struik die nog niet afgevallen zijn. In zeldzame gevallen kan de paddenstoel ook aan verdorde en halfverhoute stengels van kruidachtige planten verschijnen.
De hoed is klein, zelfs bij volgroeide exemplaren niet groter dan 3 centimeter, en heeft een karakteristieke vorm, als een waaier die over een hoek van 180 tot 360 graden (een halve tot een volledige cirkel) geopend is. Het hoedoppervlak is wit, met gebroken witte of grijze schaduwtinten, en soms wat viltig van textuur. De hoedrand is bijna altijd bochtig en onregelmatig gegolfd. De plaatjes aan de onderzijde zijn aanvankelijk witachtig maar worden spoedig okerkleurig of bruinroze. Ze zijn dun en lopen straalsgewijs uit van het punt waar de hoed aan het substraat is gehecht. Meestal is er nauwelijks een steel aanwezig.