De Grote oranje bekerzwam groeit in loof- en gemengd bos, lanen, parken en gazons, op vrijwel voedselrijke klei, leem of zand kale bodem.
De Grote oranje bekerzwam (Aleuria aurantia) doet enigszins denken aan weggeworpen sinaasappelschillen. De vruchtlichamen verschijnen van de late zomer tot de herfst, meestal in groepen, vaak in grote aantallen, op de grond, voornamelijk op open, zonnige plaatsen. De beker heeft een doorsnede van 1 tot 12 cm en is van binnen oranje. Bij jonge exemplaren is het bijna bolvormig, later komvormig met gebogen randen, bij oudere exemplaren is het bijna vlak, rond, gelobd en met golvende randen. De steel ontbreekt. De binnenste laag waarin de sporen worden gevormd is glad, geelrood via oranje tot tinbruinrood van kleur, de buitenzijde is licht fluweelachtig, witachtig tot lichtgeelbruin van kleur.
Het oppervlak aan de binnenzijde is vruchtbaar. De opvallende schimmels variëren in kleur van lichtoranje tot zeer diep oranjerood in de beker, terwijl het onderste (buitenste, in bekervormige vruchtlichamen) oppervlak bleker is en bedekt is met een zeer fijn witachtig dons. De cups zijn aanvankelijk rond maar ontwikkelen al snel golvende randen en hebben de neiging om te splijten. Ze kunnen groeien tot een doorsnede van 10 cm, maar meestal niet groter dan 3 tot 6 cm. De binnenkant (hymeniaal of sporenhoudend) is glanzend en donzig aan de buitenkant. De onvruchtbare buitenkant van de beker is meestal 2 tot 4 cm hoog en is met myceliumdraden aan de grond bevestigd en heeft geen zichtbare steel.
De asci zijn te vinden in het oppervlak van de binnenkant. De asco-sporen zijn kleurloos, in lengterichting elliptisch, bedekt met een gaasversiering. De sporenmaat 16–24 × 8–12 micron.
Hij wordt gevonden in het bos als in de struiken, in het park, op de begraafplaats en in de tuin tussen de grassen. Deze soort groeit in het oosten en zuiden van Nederland op grazige plekken op leemhoudende of stenige bodem. Het mijdt kalkrijke gronden. Het is bijvoorbeeld vaak het eerste organisme dat op grote schaal verschijnt in de hopen zand en aarde die door rivieren en beken worden afgezet. Ze komen voor van de herfst tot en met de winter.