Vanmorgen zag ik enkele Geelbruin mosklokjes tussen het mos op een boomstam en de takken van een dode Wilg. Het zijn kleine plaatjeszwammen, van enkele millimeters groot. Ze hebben een Associatie met mossen, mogelijk zwak parasitisch. Er zijn 67 soorten Mosklokjes, echter, om de exacte soortnaam te bepalen is microscopisch onderzoek nodig.
Het vruchtlichaam van het Geelbruin Mosklokje is een relatief kleine, geheel geelbruine paddenstoel. De hoed is aanvankelijk klokvormig en later uitgespreid. De lamellen en tussen-lamellen zijn wijd uitstaand. Hierop groeien cystiden die aan de bovenzijde knopvormig verbreed zijn. De steel is bedekt met witte vezels. De sporen zijn roestbruin en hebben een wratachtig uiterlijk. Het Geelbruin mosklokje groeit voornamelijk tussen mossen op takken van loofbomen.
De gladde hoed is klokvormig tot gewelfd en meet Ø 4 tot 10 mm, en is vochtig doorschijnend gestreept, vuil honinggeel, droog geel- of okerbruin en okerbruine lamellen. De steel varieert van 15 tot 40 met een dikte van 1 tot 2 mm, bleek
okergeel, met een berijpte steeltop en een donkere basis. Tussen mossen op bemoste stammen en takken en op de grond.
Het saprotroof of nectrofe parasiet (simpel gezegd; parasieterende schimmel) komt bijna altijd voor tussen mossen, doch zelden in Veenmos (Sphagnum), op de grond en bemoste stammen en takken in allerlei bostypen maar ook veel in heidevegetaties en schrale graslanden op voedselarme, matig zure tot zure, droge tot natte zand- en veenbodems. De ruw gerimpelde sporenornamentatie is bij deze soort zeer variabel, maar steeds duidelijk aanwezig bij een deel van de sporen. Nooit zijn alle sporen glad met alleen nabij de basis twee grote blazen (calyptraat als in G. calyptrata).