De Witte tandzwam op een stuk van een dode tak, waar een stuk van afgebroken en op de grond gevallen is.
Witte tandzwam (Schizopora paradoxa) is een schimmel uit de familie van de Schizoporaceae. De soort is een saprofyt en groeit voornamelijk op dood loofhout (stammen en stronken van eik, berk, els en beuk), maar soms ook op naaldhout en strooisel. Hij komt algemeen voor in Nederland en België en kan het hele jaar door worden waargenomen. De soort was al in 1794 beschreven, maar werd in 1967 na vele omzwervingen door de Nederlanse botanicus en mycoloog Marinus Anton Donk tot het geslacht Schizopora ingedeeld.
Deze Witte tandzwam foto's zijn gemaakt van de tak die van de boom afgevallen is.
Witte tandzwam heeft een korstvormig hoedloos vruchtlichaam. De buisjes zijn tot 4 mm lang (en meestal korter aan de rand). De kleur is crèmewit tot bleekgeel en (bijna) niet verkleurend na kneuzing. De poriën hebben een lengte van 1 tot 3 mm en zijn wisselend van vorm (afgerond, hoekig tot langwerpig doolhofachtig). Verse poriën zijn witachtig tot crèmegeel of crèmegrijs, oude zijn okergeel of groen gekleurd door algen. De rand is fijnvezelig en de sporeekleur is wit.
Myxomyceet indet groeit bijna aan de onderkant van een een boomstam die vlak op de grond ligt.
De slijmzwammen (Mycetozoa) zijn een groep eukaryote organismen, die zich voortplanten door middel van sporen. De positie van de groep is sterk aan verandering onderhevig en staat nog ter discussie. Voorheen werden ze tot het rijk schimmels, in de supergroep Opisthokonta gerekend. Later werden ze vaak in de supergroep Amoebozoa geplaatst, maar er zijn ook auteurs die ze als een apart eukaryoot rijk, naast onder andere planten, dieren en schimmels, beschouwen. Slijmzwammen komen veel voor, maar zijn meestal onopvallend. Een beperkt aantal soorten heeft een Nederlandse naam zoals heksenboter, bloedweizwam en zilveren boomkussen.
De plasmodiale slijmzwammen (Myxomycota of Myxogastria) bestaan uit cellen die zijn samengevoegd tot een kruipend plasmodium. Het geheel kan eruitzien als een klodder slijm en zich gedragen als een grote amoebe met vele celkernen. Er is zelfs een soort die op deze manier 80 centimeter groot kan worden. Voor de voortplanting vormt het plasmodium een beschermend vlies waarop sporenlichamen groeien. De sporen verspreiden zich, en daaruit ontstaan eencellige organismen, die weer uit kunnen groeien tot een plasmodium.
Deze Geweizwammetjes groeien op een oude boomstronk die bijna geheel met mos is begroeid.
De geweizwam (Xylaria hypoxylon) is een voorbeeld van de zakjeszwammen, dat grillige vormen aan kan nemen. De geweizwam is een kleine, knotsvormige of plat cilindrische zwam tot 6 cm hoog. Aan de bovenkant komen vaak vertakkingen voor, waardoor de gelijkenis met een gewei ontstaat. In hun jeugd zijn ze bedekt met een wit poeder. Dit zijn de sporen die in de ongeslachtelijke fase worden voortgebracht (conidiën). Later in het najaar gaan ze over tot de geslachtelijke fase.
De kleur verandert dan naar zwart en de sporen zitten niet meer aan de buitenkant. In het tweede jaar zijn de vruchtlichamen geheel zwart en onvertakt en ontstaan er sporen die in zakjes langs geslachtelijke weg worden gevormd. De Geweizwam komt zeer algemeen voor gedurende het hele jaar. De zwam is te vinden op dode takken en stronken, vrijwel uitsluitend van loofbomen.