Deze Blauwgrijze schorsmycena (Mycena pseudocorticola) worden niet veel groter dan een milimeter 10.
Blauwgrijze schorsmycena (Mycena pseudocorticola) geldt in Nederland als een vrij zeldzame paddenstoel. Vruchtlichamen zijn aanwezig in november, december en januari, op bemoste stammen van loofbomen, vooral (knot)wilgen. De hoed is eerst klokvormig, die 1 tot 10 millimeter groot worden. Het centrum is vaak enigszins afgeplat. De kleur is donker blauwgrijs, later bleker en wat bruinig verkleurend. Bij jonge paddenstoeltjes lijkt de hoed enigszins bedekt met poeder. De lamellen zijn vooral bij jonge exemplaren lichter dan de hoed, later donkerder. Ze zijn breed en staan vrij ver uit elkaar. De vaak bochtige steel heeft veelal de kleur van de hoed en lijkt soms onderaan behaard. Naar boven toe wordt de steel lichter. De soort komt voor in groepen. Het vruchtlichaam is geurloos.
Met de meetband er bij is te zien dat de hoed maar 2,5 mm groot is.
Ze staan bekend als afbrekers van hout. Schors is dood hout, maar toch worden schorsmycena's met name aangetroffen op schors van levende bomen. Deze kleine mycena's - de afmeting varieert van één tot tien millimeter - hebben een voorkeur voor oude diepgegroefde bomen (bijvoorbeeld wilg, es, esdoorn, iep en eik) en dan vooral aan de regenzijde; vaak groeien ze te midden van mos (zoals haarmuts). Ze komen met name voor in de maanden november tot en met januari. In enkele droge en zonnige dagen verdwijnen deze mycena's of ze krimpen ineen tot verkreukeld millimeterwerk.