Putters en de Koolmezen komen op de bloemenzaden af.
De putter of distelvink (Carduelis carduelis) is een zangvogel uit de familie der Vinkachtigen. Hij wordt ongeveer 12 centimeter groot. De betekenis van de wetenschappelijke naam is op distels voorkomende vogel. De belangrijkste voorwaarde voor de aanwezigheid van putters is een rijke vegetatie met veel composieten (distels, paardenbloemen). Deze planten produceren de zaden waarvan de putter vrijwel geheel afhankelijk is.
Het mannetje en vrouwtje zijn uiterlijk vrijwel identiek. Bij het vrouwtje stopt het rode masker voor of halverwege het oog, terwijl het bij de man doorloopt tot voorbij het oog. Daarnaast zijn de snor en de schouders van de man diepzwart, terwijl die bij het vrouwtje meer naar het bruin-grijs (gemarmerd) neigen. Vooral in het broedseizoen zijn het rode masker en de gele strepen in de vleugels van de man feller van kleur dan bij het vrouwtje. Bij putters zingt ook het vrouwtje. De zang is echter minder uitgesproken en gevarieerd dan bij het mannetje.
Putter man. Bij de man loopt het rode masker tot voorbij het oog, bij het vrouwtje stopt het halverwege het oog.
Putters leven vooral op het halfopen platteland, bij boerderijen, in dorpen, ook in buitenwijken van steden. Daar waar laanboompjes, boomgaarden en houtwallen zijn, voelen ze zich thuis, net als in tuinen met wat meer structuur. Putters houden van drogere, schrale plekken. Spoortaluds, overhoekjes van industrieterreinen en andere plekken met een droge ruige plantengroei zijn plekken waar putters te vinden zijn. De vogels zoeken op dit soort plekken graag naar plantenzaden.
Putters eten voornamelijk rijpe en onrijpe zaden van planten als distels, teunisbloemen, zonnebloemen en paardenbloemen. In de winter ook veel zaad van els en lariks. Eet daarnaast ook insecten en bezoekt af en toe voedertafels. Jonge putters krijgen vooral insecten van hun ouders, omdat deze de voor de groei noodzakelijke eiwitten bevatten.
Putters zijn gedeeltelijk standvogel, gedeeltelijk (korte-afstands)trekvogel. Uit ringonderzoek blijkt dat vrouwtjes en jonge vogels verder weg trekken dan mannetjes, die veel vaker in onze streken blijven hangen in de winter. Trek is onopvallend en niet massaal. Dagtrekker, vooral in oktober.