Waar water is zijn vogels te vinden. Drinken en eten zijn de twee belangrijkste drijfveren voor mens en dier om in leven te blijven. Vooral drinken. Als het net geregend heeft kunnen dieren, dus ook vogels moeiteloos water vinden. Als de plassen opgedroogd zijn moeten ze op zoek naar plaatsen waar grotere hoeveelheden aan water zijn vastgehouden. Een van die plaatsen kan simpelweg een vijver in uw tuin zijn. Of een vijvertje voor de fotohut. En die wist de Appelvink te vinden.
De Appelvink (Coccothraustes coccothraustes) is beduidend groter dan de goudvink en bijna net zo groot als de spreeuw. Het mannetje en vrouwtje zijn in het veld moeilijk van elkaar te onderscheiden, maar het vrouwtje heeft een lichtgrijs veld (armpenranden) op de zwarte vleugel, terwijl dit bij het mannetje geheel zwart is. Hij heeft een grote kop met een erg zware kegelsnavel. In de zomer is de snavel grijszwart met een blauwe basis en in de winter hoornkleurig of bleek geelbruin. Het juveniel heeft een bruinige schubtekening op kop en borst.
De Appelvink is een gedrongen vink met een korte staart. Hij heeft een grote kop met een krachtige kegelsnavel. Zijn vlucht is krachtig, snel en gewoonlijk hoog. Over de korte afstand heeft zijn vlucht een sterk golvend karakter. Als hij vliegt zijn er zowel boven als onder opvallende witte vlekken te zien. Op de grond heeft hij een waggelende gang en maakt hij krachtige sprongen. Tijdens balts is hij in staat om zeer sterk te dalen of te stijgen. Hij is tamelijk schuw en verblijft veelal in de boomkruinen, vooral in de zomer. In de winter waagt hij zich op voedertafels, maar alleen in troepen samen met andere vinken. Bij de minste of geringste verstoring gaat de Appelvink er vandoor.
Met een grootte 18 cm is de Appelvink beduidend groter dan de goudvink en bijna net zo groot als de spreeuw. Het gewicht varieert tussen de 48 en 62 gram. De Appelvink broedt in loofbossen en gemengde bossen, parken en boomgaarden. Het nest is vrij klein en plat en gemaakt van van takjes, wortels en halmen en het nest wordt bijna altijd hoog in bomen gemaakt, dicht tegen de stam aan.De binnenzijde is gevoerd met veertjes en pluisjes. Het broedseizoen loopt van april tot en met juni met 1 à 2 broedsels, per legsel 4 tot 5 blauw, groen of grijze eieren met bruine vlekjes. Het vrouwtje bebroedt de eieren gedurende 11 tot 13 dagen. Vliegen na 12 tot 13 dagen uit en zijn na 30 dagen geheel zelfstandig.
De Appelvink eet zaden en pitten, beukennootjes, bessen, zaden en soms ook insecten. Vanwege zijn zeer krachtige snavel is hij in staat om harde pitten van steenvruchten zoals kersen te kraken. De Appelvink kan een druk genereren van 50 kilo om een zaadje te splijten. Het is een standvogel en maakt in de winter gebruik van voedertafels.