De Dopheide kleurt mooi paars. Dat is waar de Neterselse Heide al vanaf mijn jeugd om bekent staat.
Op de Neterselse Heide vindt men droge, maar vooral ook natte heide. Moeraswolfsklauw, beenbreek en klokjesgentiaan komen er voor, evenals witte snavelbies en zonnedauw. Van de vogels kunnen blauwe kiekendief, boomleeuwerik en roodborsttapuit worden genoemd. Een zeldzaam bostype is het dophei-berkenbroek. Dit bestaat uit open begroeiing van zachte berk op zure, voedselarme natte bodem. Het bos groeit traag en de bomen worden niet hoger dan 5 à 10 meter. De begroeiing bestaat uit dopheide, gagel, veenmossen en bulthaarmos. Op de natte zure en voedselarme bodems komt vegetatie van het Dopheideverbond voor. Karakteristieke soorten zijn hier Dopheide, Pijpestrootje, Trekrus, Veenbies en Veenpluis. Dit vegetatietype is vaak vergrast met Pijpestrootje.
Als gevolg van een verminderde toestroming van grondwater in Neterselse heide ontstaat verzuring. Deze ligt diep en heeft daardoor een ontwaterende werking. Zowel Mispeleindse en Neterselse Heide en Landschotse Heide grenzen aan landbouwgebied. Vooral de zuidelijke gelegen landbouwgebieden zijn van nature de wat hoger gelegen water voedingsgebieden. Door een combinatie van factoren (grondwaterstandsdaling, eutrofiëring, successie) zal heide vergrassen. Vooral lagere, natte terreindelen zijn vergrast met Pijpestrootje (Landschotse Heide, Mispeleindse en Neterselse Heide).
Vandaag zag ik zeker 100 Klokjesgentiaan plantjes. Ik heb er een aantal foto's van gemaakt voor Brabants Landschap.
Het zijn allemaal jonge Klokjesgentiaan plantjes. De grootste is ongeveer 18 cm hoog, de andere maximaal 15 cm. De plant komt in geheel Europa op vochtige plaatsen in heide- en veenstreken voor en is bij ons algemeen, doch bijna uitsluitend op diluviale zandgrond.
Klokjesgentiaan komt voor op natte, zure grond in heidegebieden, lage graslanden en in blauwgraslanden, ook in bermen in heideontginning gebieden. De klokjesgentiaan heeft in de grond een vrij dikke afgeknotte wortelstok tot 20 centimeter. Uit de oksels van de schubvormige bladeren komen een of meer slanke, min of meer vierkante stengels. De stengels vertakken zich meestal niet en hebben lancetvormige bladeren. De klokjesgentiaan heeft een vrij dikke afgeknotte wortelstok tot 20 centimeter in de grond. Uit de oksels van de schubvormige bladeren komen een of meer slanke, min of meer vierkante stengels. De stengels vertakken zich meestal niet en hebben lancetvormige bladeren. De rechtopstaande donker hemelsblauwe bloemkroon heeft binnen in de kroon een groene ‘voet’ en vijf lichtgroene tot zachtgele, strepen en groene kleine cirkels. De strepen zijn ook zichtbaar aan de buitenkant. Het wil wel eens voorkomen dat in plaats van donker hemelsblauw, de bloemen wit zijn.
De tweeslachtige klokjesbloem heeft aan de voet van het vruchtbeginsel, in de bloemkroon, vijf punten die honing afscheiden. In de nacht en bij regen sluit de bloem zich zodat de honing beschut is tegen regen. De helmknoppen kleven samen en de stempels zijn omgerold. Eerst openen zich de helmknoppen en laten het stuifmeel in de bloemkelk vallen. De bloem is protrandisch: de stempel is pas geschikt is voor bevruchting wanneer de helmknoppen het stuifmeel hebben laten vallen. Hommels en insecten zorgen dan voor kruisbestuiving. Ook maken de bloemen van de klokjesgentiaan zelfbestuiving mogelijk. 's Morgens bij het opengaan en 'savonds bij het sluiten, draaien ze zich elke keer een beetje. De sluitende vouwen van de kelk komen zo in aanraking met de helmknoppen en het stuifmeel komt aan de binnenkant van de bloembladen. De stijl en de bloemkroon worden langer de volgende dagen en het stuifmeel aan de binnenkant komt ter hoogte van de stempel. Bij het sluiten van de bloembladen bereiken ze de stempel en bewerkstelligen de zelfbevruchting. De lang gesteelde doosvrucht zorgt voor vermeerdering van de plant. De kleine, lichte zaden zijn ongevleugeld.
Het Gentiaanblauwtje (Phengaris alcon) is de zeldzame vlinder die de eitjes afzet op de Klokjesgentiaan plantjes. De rupsen eten de bloemen op en laten zich daarna op de grond vallen om te wachten op een lift van een steekmier, zodat de rups zich kan verpoppen in het nest van deze mieren. De rups scheidt een stof af die precies overeenkomt met dat van larven van de mier. De mieren beschermen en voeden de rups met mierenlarven en miereneitjes, maar ook met prooien van de mieren. De rups parasiteert op de mieren, deze specifieke vorm van parasitisme wordt broedparasitisme genoemd. In begin van de volgende zomer is de rups volledig ontwikkeld en vindt de verpopping plaats. Na een popstadium van drie weken komen begin juli de eerste vlinders uit de pop en verlaten zo snel mogelijk het mierennest. De mannetjes en vrouwtjes zoeken elkaar op waarna de cyclus zich herhaalt. De vlinder vliegt in één generatie per jaar van begin juni tot eind augustus, met een piek tussen 20 juli en 20 augustus.