De Moerassprinkhaan is een forse, groengele sprinkhaan van vochtige en moerassige graslanden.
De Moerassprinkhaan is de bontst gekleurde soort die in Nederland en Belgiƫ in het wild voorkomt. De kleur is groengeel tot geel met duidelijk helderrode achterheupen en een gele achterdij. Op de achterdijen zijn rijen stekeltjes aanwezig die zwart van kleur zijn en daardoor duidelijk afsteken. De lichtgeel gekleurde randen van het halsschild zijn duidelijk naar elkaar toe gebogen. Zowel mannetjes als vrouwtjes zijn lang-gevleugeld waarbij de vleugelpunt voorbij de achterlijfspunt reikt. Soms komen rode vlekken voor op kop, lichaam en poten waarbij ook de antennes roodachtig kunnen zijn.
Mannetjes bereiken een lengte van 16 tot 25 millimeter, de vrouwtjes zijn 28 tot 35 mm lang. De vrouwtjes zijn dus duidelijk groter dan de mannetjes, bij de meeste sprinkhanen is er wel enige overlap tussen de seksen. De moerassprinkhaan is door zijn bonte kleuren met geen enkele andere soort in de Benelux te verwarren.
Niet alleen dopheide, maar helaas staat er ook veel gras, het pijpenstrootje, dat zich rijkelijk voedt met het stikstof dat in de boden zit.
De Neterselse Heide is een natuurgebied dat is gelegen ten noorden van Netersel en eigendom is van het Brabants Landschap. Het gebied is 229 ha groot. Er is droge maar vooral ook natte heide te vinden. Moeraswolfsklauw, beenbreek en klokjesgentiaan komen er voor, evenals witte snavelbies en zonnedauw. Ook dopheide, gagel, veenmossen en bulthaarmos komen er veel voor.
Moeraswolfsklauw, licht-, later geelgroen. De stengel is kort, 5-12 cm lang, dicht-bebladerd.
De moeraswolfsklauw (Lycopodiella inundata) is een groenblijvende, vaste plant, die behoort tot de wolfsklauwfamilie (Lycopodiaceae). De plant wordt 3-10 cm hoog en heeft een tot 15 cm lange, brosse, kruipende stengel. De zijtakken staan rechtop. De 5-6 mm lange bladeren zijn priemvormig.
De aren met de vruchtbare bladeren verschijnen van juni tot september en staan alleen aan de einden van de zijtakken. De vruchtbare bladeren zijn schuin afstaand vaak naar binnen gekromd, maar aan de onderzijde van de hoofdstengel naar boven gekromd. Op de bovenkant van de vruchtbare bladeren zitten aan de voet de grote, dikwandige en niervormige sporangiƫn. De bladeren zijn vrij zacht, spits en gaafrandig.
In Nederland komt de soort zeldzaam voor op de zandgronden in het midden en noordoosten van het land, in Noord-Brabant en zeer zeldzaam op de Waddeneilanden, in de duinen van noordelijk Noord-Holland en in Flevoland. Volgens de Nederlandse Rode Lijst van planten van 2012 is de plant niet meer bedreigd, maar is nog wel kwetsbaar.
De plant groeit op open, natte en zure zandgrond. Het is een pioniersoort op natte plagplekken in de heide, in zandgroeven en karrensporen, op open, kale, onbemeste waterkanten, in duinvalleien en in afgeplagde bermen van zandpaden en –wegen.
Witte snavelbies is te herkennen aan het snaveltje dat boven de witte bloem van de bies uit steekt.
De witte snavelbies (Rhynchospora alba) is een overblijvende plant die behoort tot de cypergrassenfamilie (Cyperaceae). De soort groeit in levend hoogveen en op open, natte heidegrond. Ze staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als algemeen voorkomend, maar sterk afgenomen.
De zodevormende plant wordt 15-50 cm hoog en heeft korte wortelstokken. De plant vormt 1-2 cm lange, witte winterknolletjes. De stengel is driekantig en naar boven toe ruw. De bladscheden zijn geelbruin en bij de onderste bladeren ontbreekt de bladschijf.
Witte snavelbies bloeit van juni tot augustus met witachtige, later vaak rood wordende, 4-5 mm lange aartjes. Per aartje komen twee bloemen voor. De borstels aan de voet van het aartje hebben naar boven gerichte tandjes. Een bloem heeft twee stempels en twee meeldraden. De aartjes zijn gerangschikt in een hoofdjesachtige bloeiwijze. De schutbladen zijn ongeveer even lang als het hoofdje (aartjeskluwen).
De vrucht is een 1-2 mm lang, lensvormig nootje met een gladde snavel.