Witte kwikstaart
De witte kwikstaart is een van de meest algemene broedvogels van Nederland. Vooral op het platteland te vinden. Op erven maar ook tussen de poten van koeien, paarden en schapen in de hoop dat die insecten of larven omhoog duwen. De witte kwikstaart beweegt voortdurend zijn staartje op en neer. Broeden doen ze in schuren, nissen, onder dakpannen, maar ook in slootkanten en in de zeereep. Meestal in de menselijke omgeving.
De witte kwikstaart kun je tegenkomen in min of meer open land: platteland, akkers, gorzen en slikken, graslanden, oevers, park en tuin, golfbanen, stedelijk gebied, industrieterreinen en op meer uitgestrekte weilanden. Overal waar insecten te vinden zijn. Tijdens broedtijd een voorkeur voor het kleinschalig cultuurlandschap. Bijna nergens in hoge dichtheden. Vanaf juli verzamelen zich groepjes, meestal jonge vogels, op plekken met veel voedsel. Ze slapen dan samen met enkele honderden vogels.
De witte kwikstaart (Motacilla alba) is een zangvogel uit de familie van de kwikstaarten en piepers. De witte kwikstaart is 16,5 tot 19 cm lang (inclusief staart). Het is een slanke vogel met smalle, zwart-witte staart die hij voortdurend op en neer beweegt. Een volwassen mannetje heeft een kenmerkend zwart-wit patroon op de kop. De streek rond het oog is wit, de kopkap en het borststuk zijn zwart. De meest voorkomende ondersoort heeft een grijze rug. Het legsel bestaat uit vijf tot zes blauwe, grijze of geelachtige eieren met grijze vlekjes.
Groenling
Groenlingen doen hun naam eer aan: ze laten zich herkennen aan allerlei tinten groen in hun verenkleed. De groenling is oorspronkelijk een bewoner van bosranden en halfopen zoomvegetatie. Nu dat natuurlijke habitat zeldzaam is, bewoont de groenling vooral cultuurlandschappen: als er maar genoeg dichte struiken zijn. Groenlingen eten zaden. In hun stevige snavel trillen ze daarvan al ronddraaiend de vrucht uit de schil en wordt deze opgegeten.
Het mannetje is helder groen gekleurd met opvallende gele randen van de handpennen en gele buitenste staartpennen. In de vlucht goed zichtbaar. Vrouwtje grijzig groen van kleur. Stevige kegelvormige snavel. Heeft een wat dikkere kop en lichaam dan verwante vinkachtigen. Juveniel grijzer dan vrouwtje en meer gestreept.
Broedt in halfopen landschappen, veel in de bebouwde omgeving waar grote tuinen zijn met gevarieerd bomen en struiken, maar ook bij bosranden of in bos met veel open plekken. Buiten het broedseizoen ook op akkers en braakliggende terreinen met veel voedsel. Groenlingen eten veel soorten zaden en bessen. In de nazomer vaak terug te vinden op hondsroos, waar groenlingen de rozenbottels eten.
Ze broeden van eind maart tot in augustus. Heeft meestal 2 legsels, met meestal 4 of 5 eieren. Broedduur 11-14 dagen. Maakt een mooi komvormig nest in dicht (stekel)struikgewas of bomen (coniferen). Na het uitvliegen blijven ze nog 2-3 weken bijeen. Groenlingen zijn niet erg territoriaal en broeden soms in een los kolonieverband, waarbij ze wel hun nest verdedigen.