Bontbekplevier (in jeugdkleed)
De Bontbekplevier (Charadrius hiaticula) is een vogel uit de familie van plevieren (Charadriidae). In Nederland en België kunnen bontbekplevieren het hele jaar door gezien worden. Als broedvogels zijn ze schaars, als trekvogels komen ze in vrij grote aantallen voor, vooral langs de kust tijdens de najaarstrek in de nazomer en herfst (augustus-september) en de voorjaarstrek (april-mei). Er zijn ook overwinteraars, maar die trekken weg bij strenge vorst.
Deze vogels hebben een zwart verenkleed met witte banden op de kop, borst en hals, oranje poten en een oranje, zwartgepunte snavel. Door het donkere oog is de bontbekplevier te onderscheiden van de kleine plevier. In de vlucht is duidelijk een witte streep te zien. Dit is voor beide geslachten gelijk. De lichaamslengte bedraagt 18 tot 20 cm en het gewicht 50 tot 70 gram. Hun voedsel bestaat uit weekdieren, kreeftachtigen en ongewervelden, vooral wormen.
Deze soort komt voor in de meest uiteenlopende habitats in IJsland, Scandinavië en het Verenigd Koninkrijk, die het leeuwendeel herbergen van de Europese populatie bontbekplevieren. Ze komen ook voor in Afrika, Madagaskar en noordelijk Azië. Broedt langs zee- en zoetwaterkusten, met een voorkeur voor stenige of zandige bodems met een beperkte groei van gras. Kan zelfs broeden op grinddaken van flats en gebouwen.
De Bonte Strandloper (Calidris alpina) is een vogel uit de familie van snipachtigen (Scolopacidae). De bonte strandloper is een kleine steltloper, met een lengte van 17 tot 21 centimeter. Dit is ongeveer zo groot als een spreeuw. De snavellengte van de bonte strandloper is variabel. De nominaatvorm, Calidris alpina alpina uit Noord-Europa en Noord-Rusland heeft een vrij lange, omlaaggebogen snavel. De ondersoort zuidelijke bonte strandloper (Calidris alpina schinzii) heeft een vrij korte en rechte snavel. Deze ondersoort broedt in het noorden van het Verenigd Koninkrijk en Ierland en het Oostzeegebied.
De Bonte Strandloper
In het zomerkleed heeft de bonte strandloper een helder roodbruine bovenzijde, witte flanken, een witte borst met zwarte streepjes en een zwarte buik. Het winterkleed is vrij saai zonder duidelijke kenmerken, met egaal bruingrijze bovendelen en een witte onderzijde. Jonge vogels hebben een gemberbruine kop en zijhals en zwarte vlekken op de flanken. Het voedsel bestaat uit insecten, wormen, schelpdieren en zaden.
De bonte strandloper broedt in hoog- en laaggelegen gebieden in vochtige graslanden of op de toendra. Er worden tien ondersoorten onderscheiden waarvan er één, de zuidelijke bonte strandloper (Calidris alpina schinzii, rode lijstsoort), een heel enkele keer in Nederland broedt.
De zuidelijke bonte strandloper is in Nederland als broedvogel uiterst schaars. Mogelijk was de vogel in de 19e eeuw een regelmatige broedvogel. Tussen 1980 en 1998 zijn er hoogstens acht keer aanwijzingen voor een broedgeval gerapporteerd. Omdat het een uiterst schaars en onregelmatige broedvogel is in een kwetsbare biotoop, is de zuidelijke bonte strandloper in 2004 als verdwenen op de Nederlandse rode lijst gezet. In Nederland en België komen bonte strandlopers zeer talrijk voor op trek en in de winter. De soort is dan vooral aan te treffen in de kustgebieden en in veel kleinere aantallen ook in moerasgebieden in het binnenland.
De grootste aantallen bevinden zich op moddervlakten van getijdengebieden. Tien- tot honderdduizenden zijn er in maart tot en met mei en in augustus tot en met november in het Waddengebied, maar dan aanmerkelijk minder in het Deltagebied. In de wintermaanden is dat omgekeerd, dan zijn ze vooral in het Deltagebied aanwezig en in aanmerkelijk lagere aantallen in het Waddengebied. Volgens SOVON zit er tussen 1980 en 2004 een licht stijgende lijn in de aantallen buiten de broedtijd. De bonte strandloper staat als niet bedreigd op de internationale IUCN rodelijst, maar valt wel onder het AEWA-verdrag.
De Kanoet of kanoetstrandloper (Calidris canutus) is de tweede in grootte van het geslacht Calidris. Het is een forse, vrij gedrongen vogel met korte hals en poten en een middellange snavel. De kanoetstrandloper is 23 tot 26 cm lang. De kanoet heeft in zomerkleed een dieporanje gekleurde kop, borst en buik. Het winterkleed is veel minder spectaculair. De vogel is dan grijs van boven, hoewel iedere veer is afgezet door een smal wit randje. Van onder is hij wit, de snavel is donker en de poten grijsgroen. Een goed kenmerk is een wat gestreepte flank.
Op deze foto; links de Bonte Strandloper en rechts de veel grotere Kanoet.
De Kanoet broedt in het hoge noorden rond de gehele Noordelijke IJszee. Daar kan men hem aantreffen in zijn zomerkleed met dieporanje onderdelen. De broedparen houden onderling veel afstand, gemiddeld broedt er minder dan een paar per vierkante kilometer 's Winters is de vogel te vinden langs de kusten van West-Europa, Noord-Amerika en Zuid-Amerika tot op de zuidpunt, West- en Zuid-Afrika, Australië Nieuw-Zeeland. De vogel zoekt zijn voedsel op stranden en in modder, bijvoorbeeld in waddengebieden en riviermondingen met slikgebieden.
De kanoet heeft een enorm groot verspreidingsgebied en daardoor alleen al is de kans op uitsterven gering. De grootte van de populatie werd in 2015 geschat op 891 tot 979 duizend exemplaren; dit aantal gaat achteruit door inpolderingen, verstedelijking, intensieve schelpdiervisserij, olierampen en toenemende recreatie in kustgebieden. Om deze redenen staat deze strandloper als gevoelig op de rode lijst van de IUCN.
Er zijn zes kanoet ondersoorten, naast de nominaat die in Noord- en Midden-Siberië broedt en aan de kusten van West- en Zuid-Afrika overwintert, zijn er vijf ondersoorten met eigen broedgebieden, trekroutes en overwinteringsgebieden. Zo zijn er de ondersoorten C. c. rogersi en C. c. rufa (westelijk Noord-Amerika) en C. c. islandica (Noordoost-Canada en Groenland) die voornamelijk verschillen in de intensiteit van de rode kleur en verder C. c. roselaari (Noordoost Siberië, vernoemd naar Cees Roselaar, een Nederlandse ornitholoog). Pas in 2001 werd de ondersoort C. c. piersmai beschreven door de Russische onderzoeker Pavel Tomkovitsj. Tomkovitsj vernoemde deze ondersoort naar zijn collega-onderzoeker, de Nederlander Theunis Piersma. Deze ondersoort overwintert in Noordwest-Australië en de Bohaibaai, een waddengebied in China.
De watersnip (Gallinago gallinago) is een vogel uit de familie van strandlopers en snippen (Scolopacidae). De watersnip komt voor in de gematigde gebieden van bijna alle werelddelen, behalve Australië. Deze 23 tot 28 cm lange snipachtige heeft een roodbruine snavel, die zeer lang is in verhouding tot zijn kop. De vogel heeft veel kenmerken gemeen met de zustersoorten houtsnip, poelsnip en bokje, in grootte is hij de middelste. Hij is vooral te herkennen aan zijn lange snavel en de smalle gele strepen op de rug. Het bokje heeft deze strepen ook maar breder en daarom meer contrasterend met de andere veren. Het verenkleed is bruin gestreept met een witte onderzijde en donker gestreepte flanken. Verder heeft de vogel een gestreepte kop en korte grijsgroene poten. Het legsel bestaat uit drie tot vijf matte, peervormige eieren. De kleuren zijn grijsgroen, olijfgroen of geelgroen.
Watersnip
Het voedsel bestaat uit insecten, waterkevers, wormen, slakken en zaden van waterplanten. De watersnip zoekt zijn voedsel vooral in ondiep water en modderige poelen. Hij loopt langzaam het water op en neer met zijn snavel heen en weer wiegend op zoek naar wormen en andere grondinsecten. In het voorjaar vertoont de watersnip een herkenbare baltsvlucht. Hij laat zich geleidelijk omlaag vallen met wijd verspreidde staartveren. Hierbij klinkt een eigenaardig geluid dat veroorzaakt wordt door het flapperen van de staartveren en dat lijkt op het blaten van een geit, vandaar de volksnaam hemelgeit. Met deze acties imponeert hij de vrouwtjes en zijn mannelijke concurrenten. Het nest van de watersnip bestaat uit een diep kuiltje gevuld met grashalmen en losse bladeren. Bij gevaar vertrouwt hij op zijn schutkleuren en vliegt pas op het allerlaatste moment op. Tijdens deze vlucht vliegt hij zigzaggend weg en wint hij snel hoogte.