woensdag 21 juni 2023

Grote weerschijnvlinders op de Neterselse Heide

De Grote weerschijnvlinder is een zeldzame standvlinder die in vochtige gevarieerde loofbossen leeft en vooral in de Twente, de Achterhoek en Noord-Brabant te vinden is. Vanmorgen zag en fotografeerde ik er twee op de Neterselse Heide. Aan de Groote Beerze is deze mooie vlinder ook enkele malen gespot. Hij vliegt in één generatie tussen eind juni en eind juli.


De bovenkant van de vleugels heeft bij het mannetje van de Grote weerschijnvlinder een blauwpaarse glans.

Vliegtijd, gedrag, Levenscyclus, ei-afzet, rups en verpopping:
Half juni-begin augustus in één generatie. De vlinders voeden zich eerst vooral met honingdauw en sap van bloedende bomen en leven hoog in de bomen. De mannetjes komen soms naar de grond om te drinken van plassen, kadavers en soms zelf bezwete mensen. Er worden zelden meerdere vlinders bij elkaar gezien. De uiterste data waarop een vlinder is gezien, zijn 10 juni en 25 augustus. Jonge rupsen eten op een karakteristieke manier van het blad van de waardplant aan beide zijden van de nerf. De soort overwintert als halfvolgroeide rups in de vork van twijgen of in een groef tussen schors van de waardplant. De verpopping vindt hoog in de boom plaats. De eitjes worden op de zonnigste momenten van de dag hoog in de bomen op beschaduwde bladeren afgezet. Dat moet niet alleen een warm plekje zijn, ook moet de luchtvochtigheid er hoog zijn. Daarom staan geschikte bomen op zonnige, beschutte plaatsen. Zij zetten de eitjes afzonderlijk af op de bovenkant van oude blaadjes in vier tot vijf meter hoge wilgen. Dit is vooral het geval bij kleine inhammen langs brede bospaden en bij luw gelegen bosranden.

vlinders:
Eind juni verschijnen de eerste vlinders die zich vooral voeden met honingdauw en sap van bloedende bomen. Ze worden geregeld lastiggevallen door wespen en andere insecten die ook op deze zoetigheid afkomen. De dichtheid is laag: circa 0,25 tot 4 exemplaren per hectare. Doorgaans wordt maar één vlinder op een vliegplaats gezien en slechts drie keer zijn er meer dan vijf vlinders op een dag gemeld (Vijlnerbos (Limburg), de Kampina (Noord-Brabant) en het Korenburgerveen (Gelderland). Mannetjes komen vooral ´s ochtends naar beneden en zoeken dan naar een geschikt territorium. Deze territoria liggen vaak rond markante, hoge bomen in de bosrand en soms wordt jaren achtereen dezelfde boom gebruikt. De buitenste takken dienen vaak als uitzichtpunt en indringers worden verjaagd. Maagdelijke vrouwtjes vliegen ´s middags naar zulke bomen om mannetjes te ontmoeten en lokken hen mee naar de boomkruin om te paren. Tijdens de paring draagt het mannetje niet alleen sperma maar ook zout over, zodat de eitjes zich beter kunnen ontwikkelen. Mannetjes komen daarom regelmatig naar de grond om hun zoutvoorraad aan te vullen. Ze likken dan van wegen, sap van kadavers - soms zelfs van bezwete mensen - en kunnen worden gelokt met stinkende kazen. Vrouwtjes worden veel minder vaak nabij de grond gezien.


Het vrouwtje is bruin en mist deze glans. Op de bovenkant van de voorvleugel bevindt zich vlak bij de achterrand een onopvallende, donkere vlek.

Kenmerken vlinder en rups:
Voorvleugellengte: 31-40 mm. De bovenkant van de vleugels heeft bij het mannetje een blauwpaarse glans; het vrouwtje is bruin en mist deze glans. Op de bovenkant van de voorvleugel bevindt zich vlak bij de achterrand een onopvallende, donkere vlek. Tot 42 mm; plomp, sterk versmald naar de uiteinden; lichaam groen, zeer fijn geelachtig wit gespikkeld met een aantal schuine, gele strepen op de flanken; kop groen met twee lange doorns met rode uiteinden, die elk een schuine gele streep dragen.

Habitat:
Oudere, vochtige loofbossen, wilgenbroekbossen of groepen samenhangende bosjes in beekdalen. De grote weerschijnvlinder vliegt in het genoemde habitat vooral op open plaatsen, bij bospaden, bosranden of daar waar beekjes het bos doorsnijden. Op de vliegplaatsen groeien wilgen op beschutte plaatsen in de halfschaduw en staan enkele grotere, markante bomen.

Verpreiding / Zeldzaamheid
Tot voor kort een zeldzame standvlinder met nog slechts enkele populaties in Twente, de Achterhoek en Noord-Brabant. Sinds de eeuwwisseling breidt hij zich echter weer uit en wordt op steeds meer plekken gezien, zoals in laagveenbosjes in Noordwest-Overijssel en Zuidoost-Friesland. De grote weerschijnvlinder geldt als een weinig mobiele vlinder, maar er liggen soms vele kilometers tussen de boom waar de vlinders vliegen en de plek waar de rups zich ontwikkelt. Waarnemingen in Gerkensklooster en Rottumeroog (Groningen, beide in 1992) wijzen op een veel grotere mobiliteit dan in de literatuur wordt gesuggereerd.

Regionaal
Midden 19e eeuw kwam de grote weerschijnvlinder weinig in Nederland voor. Er was niet veel bos, en het bos dat er was, werd gebruikt als hakhoutbos en werd nooit erg hoog. Daarna kwam er steeds meer hoogopgaand bos, en werd de soort een vrij algemene standvlinder die in grote delen van Twente, Gelderland, Midden-Brabant en Zuid-Limburg voorkwam. In de tweede helft van de 20e eeuw verslechterde de stand en nam het aantal vliegplaatsen in Zuid-Limburg, grote delen van Gelderland en in Twente aanzienlijk af. Rond 2000 waren er vermoedelijk maar tien of elf populaties. Sindsdien breidt de soort zich flink uit en kan inmiddels in grote delen van Oost- en Zuid-Nederland gevonden worden. Ook voelt hij zich thuis in laagveenmoerassen met veel bos en in bossen in de Flevopolder.