De vink (Fringilla coelebs), ook wel boekvink, botvink of charlotte genoemd, is een zangvogel. In de lage landen is hij de bekendste en meest requent voorkomende vinkachtige. Zijn zang, waarvan de laatste tonen de "vinkenslag" wordt genoemd, kent vele dialecten.
Lengte ca. 15 cm.
Poten bruin.
- Volwassen mannelijk exemplaar onderzijde wijnrood, buik wat lichter. Kruin en nek leiblauw, voorhoofd zwart. Rug donkerroodbruin. Vleugel met twee witte banden. Groenachtige stuit. Staart met witte rand.
-
Volwassen vrouwelijk exemplaar vleugel en staart bruiner; onderzijde lichtgrijsbruin; rug donkerder olijfgroen.
- Jong als volwassen vrouwelijk exemplaar.
In de trektijd kleine of grote groepen van soortgenoten, soms bestaande uit één sekse. Zeer vaak met verwante kepen. Ook met andere zaadeters als groenling en geelgors, verder met piepers en leeuweriken. In de winter kunnen vinken zich op de voedertafel agressief gedragen t.o.v. andere bezoekers.
Vlucht: Wit schild en witte band op vleugel. Veel wit in staart. Golvende vlucht.
Lokroep: Een herhaald en helder pink, ook wiet en tsjwit. In vlucht en tijdens de trek een zacht tjuub-tjuub.
Zang: Heftig,
melodieus "tsitsitsitsitsitsitsi-tjoe-ie-ò". De zang is te horen van februari tot in september. Het liedje duurt maximaal 5 seconden en wordt makkelijk 10 keer per minuut herhaald. In Vlaanderen wordt het liedje ook wel "suskewiet" genoemd (en de vink ook).
Voedsel
Allerlei zaden, vooral oliehoudende; kiemend zaad, vruchten en bessen, knoppen, insecten,maar ook broodkruimels. Jongen worden met insecten grootgebracht.
Voorplanting
De vink broedt van half april tot
juli. Nesten van deze "randbroeder" vindt men op verschillende hoogtes aan de rand van een bos, open plek of weg. De broedduur bedraagt 12 - 15 dagen. Hoofdzakelijk broedt het ♀, dat soms door het ♂ gevoerd wordt, vanaf het laatste ei. Beide vogels verzorgen de jongen, die het nest na 13 – 14 dagen verlaten, waarna ze nog enige tijd gevoerd worden. Meestal 2 legsels per jaar. Bigamie. Legsel: gewoonlijk 4 – 5 eieren, soms 6 of 7. Lichtblauwgroen tot roodbruin met donkerbruine vlekjes en streepjes, grijze ondervlekken. Gemiddeld 19 x 15 mm.
Verspreidingsgebied en ondersoorten
Groot-Brittannië en Ierland, Faeröer, Europa van Middellandse Zee tot 70º NB. Azië tot Tomsk. N.W.-Afrika. Binnen dit gebied worden 18 ondersoorten onderscheiden[2] die onderling verschillen in verenkleed en in hun zang ("dialect").
- Fringilla
Gengleri (Britse eilanden)
- Fringilla Coelebs (Coninentaal Europa tot in West-Azië)
Trek
De vink is een van de talrijkste trekvogels. Trekrichting is west tot zuidwest richting Europa, Noord-Afrika en het Midden-Oosten, met stuwing aan de kust. Om in Engeland, of Ierland te overwinteren steken ze de Noordzee rechtstreeks over of bij Cap Gris-Nez.
Najaarstrek is van september tot december. Voorjaarstrek begint in februari en gaat door tot mei. Veel hangt af van de breedtegraad en het weer.
De vink is een dagtrekker, en vliegt vooral in de vroege ochtenduren. Sommige vinken zijn standvogels. Hun slag is anders dan bij trekkende soortgenoten en wordt "bogaardzang" of "Vlaamse zang" genoemd.
Voorkomen in de Lage Landen
Zeer talrijke
broedvogel in Nederland en België (600.000 –700.000 broedparen in Nederland volgens een schatting uit periode 2002 tot 2011). Broedvogels hier zijn grotendeels standvogels.